4 stars
Vijf Lezingen
border
in den Gildenbond te
border
Tilburg gehouden. leaf
border
GOD? leaf leaf
border
EIGENDOM?
border
HUISGEZIN?
border
STAAT? leaf
border
KERK? leaf leaf
border
Lambert J. J. M. Poell,
R.K. Pr.
1906
Prijs 10 Cent
border
Stoomdruk POELL-DE ROOIJ, 's-Hertogenbosch.
GOD?
Een Lezing
border
in den Gildenbond te
border
Tilburg gehouden.
border
leaf leaf
Lambert J. J. M. Poell
R. K. Pr.
Prijs 3 Cent.
1906
border
Stoomdruk POELL-DE ROOIJ, — 's-Hertogenbosch.
GOD?
border border Leden van den R. K. Gildenbond. M. H.
Laat vooraf mij U de verklaring geven van mijn optreden voor U.
Mijn optreden vindt zijn grond in Uwe stelling en aan mijne functie. In mijne functie. Als Priester toch moet mij, bij het merken der dwaalleeringen, die niet enkel meer onder de hoogere klassen der maatschappij, maar ook onder de klassen waarin gij leeft, verkondigd worden, de noodzakelijkheid zich doen gevoelen, dat tegen die dwaalleeringen iets moet gezegd: als Adviseur van den D. B. v. R. K. Text. arb.vereenigingen, bij welken Bond Uw talrijkste gilde is aangesloten, voelde ik dat door mij, wien de godsdienstige en zedelijke belangen van dien Bond zijn toevertrouwd, moet getracht worden, tegen het veldwinnen der dwalingen in te gaan.
Mijn optreden vindt zijn grond in de stelling die gij hebt ingenomen; doordat gij leden zijt van den gildenbond, leden van organisatiën, die niet enkel stoffelijke verbetering zoekt, maar ook zedelijke en godsdienstige verheffing, die tot zelfs in de richting uwer vakvereeniging het heerlijk woord van J. C. gesteld gelegd tot uitgangspunt, dat »de mensch niet leeft bij brood alleen.”
Zietdaar de verklaring niet enkel van mijn optreden voor U, maar ook van mijn optreden voor U met eene onderrichting, die geheel zal dienen moeten tot godsdienstig - zedelijke verheffing.
»Een twijfel - zoo is een woord van M. Lèbre bij Baunard: Le doute p. 7. - een twijfel, welks
—  4  —
macht men vruchteloos zoekt te ontkennen, beheerscht ons..... achter alles wordt een vraagteeken gesteld, alles wordt onzeker, alles wordt bedreigd” met loochening.
Die twijfel is als een Samson, die de pijlers van het tempelgebouw staat om te rukken: die twijfel slaat zijn krachtige armen om de kolommen, waarop de maatschappij rust: God en gezag, eigendom en huisgezin, Christus en Zijne kerk.
Maar die pijlers geven niet toe: want de kracht Gods zat in Samson, maar hier zit de kracht Gods in de waarheden die men te vernietigen poogt. Doch, dit is juist wat ik U wilde aantoonen dezen avond in betrekking tot den opzet: er is een opperwezen, een God.
Niet enkel toch achter gewone waarheden wordt een vraagteeken gezet: maar ook achter der waarheden waarheid, achter God; niet enkel, dat er menschen zijn, die 't practisch zonder God willen stellen en leven alsof God niet bestaat; niet ook, dat er menschen zijn, die op zulk een lagen trap van ontwikkeling en beschaving staan, dat zij geen Godsbegrip hebben; maar, - al zijn er geen ontwikkelde menschen en al kùnnen er niet zijn, die te goeder trouwen oprecht overtuigd zijn en leven in de overtuiging, dat er geen God is, - er zijn er die, stelsels opzetten, waardoor het bestaan van één en dan wel een persoonlijken God wordt ontkend, zou worden onmogelijk.
Langen tijd gold de meening, als zou er geen volk ter wereld bestaan, dat niet een God aanbidt.
»Geen volk, zoo schreef de heidensche wijze Cicero, geen volk is zóó wild en zóó ruw, dat het niet inziet de noodzakelijkheid van een God, al weet het niet, wat als God moet aanbeden worden.” (Tilb. Missiehuis-Almanak 1905 p, 68. vlg,)
Een ander, Plutarchus (Ctr. Colot 35 bij Meffert)
—  5  —
schreef: Men kan wèl steden vinden zonder muren, zonder leesboeken, zonder koningen, zonder huizen, zonder schatten, zonder munten, zonder theaters of worstelscholen; maar eene stad zonder heiligdom en zonder godheid, zonder gebed, zonder eed verbintenis, zonder voorzeggingsgaven, zonder offeranden tot verkrijging van geluk en afwering van onheil, zulk eene stad heeft niemand ooit gezien en zal niemand zien.”
Toen echter op het einde der 15e eeuw, zoo schrijft de HoogEerw. Pater Genocchi, de eerste geloofsverkondigers in Amerika kwamen, ontdekten zij, tot hunne groote verbazing, dat de wildste stammen niet het geringst denkbeeld hadden van God of godsdienst. Van die, welke heel onderaan in Zuid-Amerika wonen, schrijft Muratori rond de 1700er jaren, dat »het vast staat, dat in het grootste gedeelte dier Amerikaansche landen aan geen enkele godheid eer wordt bewezen, zelfs niet aan den duivel, ofschoon men aan dezen gelooft en bang voor hem is.”
Zoo zijn ook ontdekkingsreizigers geweest, die uit onbekende landen terugkwamen met de mededeeling, dat zij gevonden hadden volkeren zonder God of godsdienst; zoo b. v. een Darwin, die bericht gaf over de Vuurlanders. (Meffert)
Vooreerst is hierop dit te zeggen.
Die ontdekkingsreizigers, voor wie het doorkruisen van een onbekend land dikwijls een soort sport was en een jacht naar geld en roem, waren dikwijls niet in staat, een goed oordeel te vormen over de godsdienstige begrippen der volkeren, die door hen ontdekt waren; en ditwel, omdat zij de spraak van het volk niet gansch of gansch niet verstonden; of omdat zij niet ingewijd waren in den geest dier menschen, of ook, omdat ze door die menschen werden beetgenomen, belogen, daar
—  6  —
die 't voor een misdaad hielden aan een vreemde iets van hun godsdienst te vertellen. Velen van die ontdekkingsreizigers zagen zich dan ook later genoodzaakt, hun eerste oordeel te herroepen. Had Darwin b. v. niet eerst Vuurlanders godsdienstloos genoemd en schreef hij later in een brief aan een zijner scheepsmakkers, den Admiraal Sullivan, niet, dat hij een ander oordeel was toegedaan?
Toch, dit antwoord schijnt niet op alle gevallen van toepassing.
De bovengenoemde Missionnaris van het H. Hart, die om zijne geleerdheid door Pius X tot lid der Bijbelcommissie werd benoemd, leert ons, dat in de Australische Missiën zoowel door Katholieken als door Protestanten bevonden is, dat er volkeren zijn, die geen God kennen; hij neemt dit aan van de wilden uit Zuid-Amerika, hij weet het van de wilden van Nieuw-Guinea.
Is het dan nu niet meer een bewijs voor Gods bestaan, dat algemeen geloof der volkeren?
Jawel: maar zoo als dat vroeger werd uitgedrukt, was het niet volledig gezegd: wél zijn er volkeren zóó ruw, dat zij geen God erkennend aanbidden.
Wij moeten zoo zeggen:
Er is geen volk, hoe ruw ook, zonder godsdienst, mits het in zijn ruwheid niet gekomen is beneden den trap van geestontwikkeling, welken bij ons zes- of zevenjarige kinderen bereikt hebben.
En blijkt door de meer omvattende kennis, het van Cicero niet meer waar, omdat er wèl zoo'n ruwe menschen zijn, dat zij geen God erkennen, het woord van Plutarchus, die van steden sprak, van plaatsen, waarin ontwikkelde menschen wonen, geldt nog. .
»Waarom, vraagt P. Genocchi, zou het ons be-
—  7  —
vreemden, dat die arme volksstammen, welke sinds eeuwen her een dierenleven leiden, in zoo ellendige omstandigheden, van den mensch weinig meer overhouden dan het uiterlijke en slechts een beperkt gebruik van de menschelijke taal? Helpt die verdierlijkte menschen tot het opwekken van hun verdoofd verstand en plotseling zal de goddelijke vonk verschijnen, die ook bij ons verborgen bleef in de eerste jaren onzer kindsheid, toen het lichaam genoeg ontwikkeld was om te groeien en te voelen, maar niet (ontwikkeld) genoeg om te redeneeren.”
En zoo mag, met het bewustzijn der kennis van den aardbol en van de daarop wonende menschen, worden gezegd, dat de mensch, tot gebruik van verstand gekomen, het bestaan van God aanneemt; de mensch, dat is: alle mensch.
»Datgene nu, zegt Cicero, waarin de natuur van allen overeenkomt, kan niet valsch zijn.” (De nat. Deor. I 17) »Wat allen gemeenschappelijk verklaren, zegt de groote wijsgeer Thomas v. Aquine, kan onmogelijk valsch zijn. Want eene valsche meening is eene zwakkelijkheid des geestes, een fout ervan, kan dus niet uit zijn wezen voortkomen. Die valsche meening moet toevallig zijn; maar wat toevallig is, dat kan onmogelijk altijd en overal zijn. De een of ander kan een verkeerden, een slechten smaak hebben in 't stoffelijke maar niet allen. Evenzoo min kan een oordeel, dat allen in godsdienstig-zedelijke vragen uitspreken, valsch zijn.”
Maar, laat het tegenwoordig met de volkeren zijn, zoo als het is, de oermensch, dat is: de oorspronkelijke mensch, de mensch in overoude tijden heeft geen godsdienst gehad; zegt men.
Ik zou willen vragen, hoe komen ze aan die geleerdheid? Natuurlijk uit de geschriften van
—  8  —
heelen ouden datum diende dat te zijn: uit die geschriften, die in een taal zijn, die niet alleen niet meer wordt gesproken, maar die niet meer gekend was. Nu is het wel jammer voor die menschen, die zeggen, dat de mensch in overoude tijden geen godsdienst heeft gehad, wel jammer dat de geleerdste pluizers in die oude geschriften, dat diegenen, die het meest van die oude talen kennen, juist het tegendeel beweren.
Max. Müller - de gestorven professor uit Oxford: zijn portret hebt ge licht ergens gezien - Max. Müller, aan wien wij op 't gebied der oude talen het meest te danken hebben, heeft ronduit verklaard zoo: Het geloof aan een God is voorafgegaan aan het veelgodendom, dat in de Veda's, de oudste Indische geschriften, wordt verkondigd: door dien nevel schijnt nog de gedachte door aan het vroeger geloof in één oneindigen God. (Meffert. pag. 30.)
Hoe dieper men in de oudheid doordringt, des te meer blijkt waar, dat het een fabeltje is, te zeggen, dat de oermensch goddeloos is geweest.
Wel vindt men in oude tijden het veelgodendom, maar een van de velen goden wordt vader der anderen genoemd en heeft een tijd van alleen - zijn gehad; m. a· w. voor men aan 't meergodendom geloof ging hechten, heeft men aan één God geloofd; maar godsdienst is er altijd geweest; en hoe meer men nadert aan den oorsprong der menschen, zooveel te zuiverder geloof in één God vindt men.
't Is noodig, dit op te halen, omdat in verband met het gezegde, dat de mensch in overoude tijden geen godsdienst gehad heeft, wordt verklaard, dat de priesters en wetgevers den godsdienst hebben uitgevonden.
Zeker! Als ik u eens verklaren ga, hoe de zee
—  9  —
en de rivieren zijn gekomen, en ik zou U dan zeggen: kijk er was geen water, maar er waren schippers, en die schippers hadden water noodig om te varen, en toen hebben de menschen gaan gelooven, dat er water is in de rivieren en in de zee, doch er is geen water: wat zoudt gij dan zeggen? Dat er eerst water moest zijn, voordat een mensch schipper kon worden, en als er geen water was, dan hoefde het niet te komen om schippers te kunnen krijgen, want, als er geen water was, ging men over den grond en werd men voerman in de plaats van schipper.
Maar er is water zult gij zeggen.
Zeker, er is ook een God, en daarom zijn er priesters: zoo moet er dan eerst godsdienst zijn geweest- voor er priesters waren, want priester zijn is bedienaar zijn van den godsdienst.
En wat de oude wetgevers betreft, dat zij den godsdienst opnamen als een voorwaarde van blijvende orde en rust, bewijst dat niet, dat het godsdienstig gevoel machtig en diep leefde in de harten der menschen? Daarbij, kinderen mag men bang kunnen maken met een uitgedachten boeman, wijze menschen lachen ermede; en als de kinderen weten, wie St. Nicolaas is, zullen ze dan nog braaf zijn, uit vrees, dat hij uit den schoorsteen zal komen?
Maar laat dan de godsdienst niet door priesters en wetgevers uitgevonden zijn, kan dan de vrees voor geweldige natuurverschijnselen niet hebben gemaakt, dat men aan een God begon te gelooven?
Uit hetgeen de natuur biedt moeten wij, zooals wij straks zien zullen, besluiten tot Gods bestaan, maar dat besluit rust dan op wijze redeneering, niet op vrees.
En hebben de dieren ook geen schrik voor bliksem, donder en aardbeving, maar hebben die
—  10  —
godsdienst? Er heeft nog geen een »Onze Vader” gebeden!
En hoe komt het dan, dat ook de ouden en de oudsten der bekende volkeren zich God voorstellen als een vader, als een Weldoener?
En moest de godsdienst niet lang onder de beschaafde volkeren weg zijn, nu de natuurkundigen de natuurlijke oorzaken van die natuurverschijnselen hebben aangewezen.
En voor men denken kan, dat achter die met de zinnen waarneembare natuurverschijnselen iets achter zit, iets, dat niet met de zinnen waarneembaar is, moet men toch eenig begrip hebben van het bestaan van iets bovenzinnelijks.
Maar als ook dat zeggen van de vrees geen stand houdt, zou dan het gevoel niet gemaakt hebben, dat de menschen aan een God begonnen te gelooven? Het doet zoo goed aan het hart, te denken dat daarboven een vader woont die met groote zorg over ons waakt!
Maar doet het ook goed aan het hart, te denken, dat die Vader, die zoo goede zorg heeft, ook strenge straffen zal moeten hebben voor zijn ongehoorzame kinderen? - En al doet mij het gevoel goed, dat ik heb, door te denken dat gij mij welwillend zijt, daarom zijt gij mij nog niet welwillend; en al voelt een meisje, dat 't haar goed doen zou een levensgezel te hebben, daarom is die er nog niet, en kan 't nog best blijven zitten.
Wij kunnen na dit alles met recht zeggen, dat het geloof in God gemeengoed is van alle menschen, en dat wel van alle tijden: met de menschen die leven, alsof er geen God is tegen hun overtuiging in, behoeven wij ons niet bezig te houden. Voor die zorgt het geweten wel.
Maar er zijn ook menschen, die den naam van
—  11  —
geleerde hebben en die leerstelses opzetten, waardoor het bestaan van een persoonlijken God geloochend wordt, menschen die alles, ons zelven en de steenen van dit gebouw tot deelen der godheid verklaren. Er zijn er ook, die zeggen, dat wij er niets van weten, van wat buiten de stof is, ja dat wij niet weten of er wel iets ar.ders dan stof is: geleer'den, die, gelijk een professor uit Leiden, die zich gezelfmoord heeft, niets dan stof aannemen, omdat zij bij 't opereeren van menschen nooit de ziel hebben gezien. Dezulken kunnen ook niet gelooven, dat ze verstand hebben, want dat hebben ze zelf niet gezien, en wij zouden er aan kunnen twijfelen, omdat ze er zoo weinig van laten zien. Bij al hun zoeken naar 't geestelijke vinden zij, dat zij zich tevreden moeten stellen met: wij zijn onwetend en zullen onwetend ervan blijven.
Hoe treurig! wat wordt het menschelijk bestaan zóó een jammerlijk lot! Wat dwingt elke mensch om een antwoord op de vragen: van waar? en waarheen? op die vragen, waarvan afhangt, wat te doen en te laten, waarvan afhangt het heil der menschheid.
Hoe bedroevend is het, een blinde te zien, die zijn weg kwijt is, wiens stok uit de hand is gevallen, terwijl hij op eene open ruimte staat. Want kan het ons al beangstigen, als wij in den donkere een weg moeten zoeken, ons die toch nog licht iets zien, wat zal die blinde zijn handen uitstrekken of hij misschien ergens tegen aanloopt, wat zal hij waar hij tegen aanloopt betasten, of het een huis is, zijn huis, wat zal hij de vormen van den deurknop navoelen, of het die is van zijn huis.
Als die blinde of liever als een ziende die in den donkere zoekt, zoo is de mensch, die daar-
—  12  —
heen leeft, redeneerend met zijn verstand alleen, met zijn verstand, dat zoo beperkt is en zoo licht dwaalt; zoo zijn de menschen, die zitten in de schaduwen van hun verstand, van de menschelijke rede: het is een zoeken, een tasten naar het bovennatuurlijke, naar het goddelijke.
Een voorstelling ervan zijn de oude Atheners, die hun tijd besteedden om iets nieuws te hooren of te zeggen: die goden hadden met tientallen en toch elke leer van nieuwe goden aanhoorden of zij misschien den waren God niet vinden zouden, en die zoekensmoe een altaar oprichtten met het opschrift: aan den onbekenden God!
Zij zijn onwetend ervan en zullen onwetend ervan blijven!
Tot zoover komen zij: neen nog verder; zij maken voor dwazen uit diegenen, welke gelooven aan Gods bestaan, die gelooven aan het bestaan van één oneindig opperwezen: alleen onverstand en domheid kan 't bestaan van een God aannemen, zeggen ze.
Maar zouden dan alle menschen samen, wier verstand toch niet ontwikkeld is, dom zijn en dwaas? En wat dan te zeggen van die mannen, wier geleerdheid op wetenschappelijk gebied toch door allen erkend wordt, van die wijzen uit oude en nieuwe tijden, die toch ook aan God geloofden?
Neen, als allen, en als de wijsten en de besten onder alle menschen Gods bestaan aannamen, dan kàn het niet dwaas, dan kàn het niet dom, dan kàn het niet onverstandig zijn, zulks te doen,
En 't is ook niet dwaas. Waarom niet?
Iets dat vergaat, is iets dat ook begonnen is te komen: er is niets gekomen zonder iets, zoo maar uit zich-zelf, van niets komt niets: maar in iets anders, dat bestond toen dat er nog niet
—  13  —
was, vindt het zijn voldoende oorzaak: en zoo komt er niets zonder voldoende oorzaak: iets, wat niet gemaakt kan hebben dat het kwam en begon te bestaan, kan ook niet zelf maken, dat het blijft bestaan: want evenmin als 't zijn eigen oorzaak kon wezen om te beginnen te bestaan, kan 't in zich-zelf voldoenden grond vinden, om te blijven bestaan.
Zoo is er geen huis, of er zijn menschen geweest die het gebouwd hebben: zoo is er in de hei geen put te vinden, of men besluit: hier zijn vroeger menschen geweest; en als men in den grond steenen werktuigen vindt, besluiten wij, dat op dien grond menschen gewoond hebben in die overoude tijden.
Het is zoo met alles op de wereld, wat toevallig is; en op de wereld is alles toevallig, m. a. w. niets is zijn eigen oorzaak. En als we dan een noot nemen en een nooteboom, die weer uit een noot kwam: of een kip uit een ei uit een kip uit een ei, dan moeten we aan een eersten boom en aan een eerste kip komen.
Maar kunnen we dan niet blijven teruggaan, in 't oneindige toe? Neen, dat gaat niet: neem een keten, lang genoeg om heel den aardbol tienmaal te omwinden en begin nu bij den een of anderen schakel terug uit te gaan, al is die keten zoo lang, dat ge tienmaal de aarde om zoudt moeten, ge zult eens bij den eersten schakel uitkomen.
Dat gaat op voor alle toevallige wezens elk voor zich: dat gaat op voor geheel de wereld: als ge een huis bouwt van steenen, dan kunt ge steenen gebruiken zooveel ge wilt, 't zal nooit een huis van planken worden, en als geen enkel wezen op de wereld in zich zelf zijn oorzaak vindt, dan kunt ge u wezens denken zooveel als
—  14  —
ge maar wilt, maar de wereld, die uit die wezens bestaat, zal ook niet haar eigen oorzaak zijn: ze moet in iets anders de oorzaak vinden van haar bestaan; heel de wereld is een toevallig iets.
En nu kunt ge denken, dat de wereld begonnen is met een nevel, waaruit zich zoowat alles in den loop van 1000en jaren ontwikkeld heeft; of ge kunt u denken, dat de wereld bijna in eens zoo begonnen is als ze is, met haar planten en dieren en delfstoffen, met haar zon en maan en sterren, dat doet aan de zaak niets af, als wij een antwoord moeten geven op de vraag waardoor zij is ontstaan? waar de eerste oorzaak is van alles? Hoe is, waar niets was, iets gekomen? En dan moeten wij zeggen: de eerste oorzaak van alles is een wezen, dat niet in een ander wezen zijn oorzaak en grond van bestaan vindt; de eerste oorzaak van alles is een wezen, dat niet is voortgebracht: een wezen, dat nooit begonnen is te bestaan; een wezen dat in zich-zelf de reden van zijn bestaan heeft: een wezen dat niet van stof is, want wat stof is, is vergankelijk; wat van stof is, is door iets of iemand vroeger gemaakt; de eerste oorzaak van alles moet zijn en is een ongeschapen geest, een eeuwig wezen, dat almachtig is, - dat waar niets is, iets kan te voorschijn roepen; die eerste oorzaak van alles, dat ongeschapen opperwezen, dien bouwheer van het heelal noemen wij God.
Let nu wel op wat ik straks zeide: iets wat zelf niet gemaakt kan hebben, dat het begon te bestaan kan ook niet zelf maken, dat het blijft bestaan, de geheele wereld hangt in haar bestaan en in haar voortbestaan af van dat eeuwige wezen. God heeft zich niet teruggettrokken van de wereld, God kon zich van de wereld niet aftrekken. Hij kon zich, na alles gemaakt te hebben, niet, zooals het
—  15  —
wel eens is uitgedrukt, in een kamertje opsluiten en de wereld maar laten begaan, de wereld, die Hij in een oogenblik van verveling had geschapen. Neen, is Hij schepper dan is Hij ook bestierder, dan leven wij, dan bewegen wij ons, dan zijn wij in Hem, dan hooren wij Zijne stem zoowel in het geloei van den storm met zijn knetterende donderslagen die onder de donkere wolken daar den vluggen bliksem nahollen, als in het lieflijk ruischen der hladeren van een lustprieel, bewogen zachtkens door een zoelen avondzucht, dan erkennen wij Zijne macht in de kleine met millioennental in een waterdroppel levende diertjes zoo wel als in de siddering eener aardbeving, die in enkele seconden eene geheele aardstreek van aanzijn veranderen doet. Hij is de Schepper, Hij de Heer , Hij de Bestierder, God.
Maar is dan de wereld wel iets anders dan God? Is dan niet alles God? Verbeeldt U, hoe zou dan een doode hond evengoed als een menschengeest, de menschenetende wilde dieren en het slijk der straten God zijn! En dan, dan is de wereld die geschapen moet zijn, omdat ze er als toevallig wezen anders niet zijn kan, tegelijk ongeschapen! En zou dan ook nog iets kwaad of verkeerd genoemd kunnen worden?
God is een persoonlijk wezen, niet hetzelfde als de wereld, maar der wereld Schepper, Heer en Bestierder.
Een ander bewijs,
Galenus, een beroemd geneesheer, sprak eens tot een godloochenaar, »ik geef u honderd jaren om te bedenken of gij de geringste fout in het menschelijk lichaam ontdekken kunt.” Hetzelfde kan men in volle waarheid zeggen ook van het geringste diertje, ook van de nietigste bloem des velds. - En een geleerde, die jaren gepast en ge-
—  16  —
meten had, om te zien of hij niet één celleke meer kon maken dan de bijen doen in hare woningen, heeft het moeten opgeven, dat redelooze diertje maakte er het grootst mogelijke aantal. Van waar die schoonheid, die volmaaktheid, die orde? Van de natuurkracht, zoo zeggen er, maar wat kan die natuurkracht?
Wanneer ik een goedgelijkend portret wil schilderen, kan ik het dan? In mijn oog is de kracht om te zien, en mijn arm zal wel de kracht hebben om zoolang verf met het penceel op het doek te brengen, tot het doek geheel met verf is overdekt: de kracht om te schilderen heb ik. Maar als ik geen verstand van schilderen heb, kom ik nooit klaar. Zoo is het ook met de natuurkrachten, er moet een verstand achter zitten, en wel een oneindig verstand, een verstand, dat alles omvat en alles ordent, en alles regelt. Hemel en aarde verkonden de grootheid ervan. En is de wereld zóó schoon en zóó geordend, dat vrijdenkers zeggen kunnen, dat de wereld zichzelf genoeg is, dan is dat gezegde van die vrijdenkers een onwillekeurige hulde aan dat oneindige verstand dat de oorzaak is van al die schoone orde, aan God.
Nog een bewijs. De wereld bestaat en wat op de wereld is, is schoon en geordend; maar de wereld is niet als een dood erneer liggend ding; daar is beweging en leven in; die zien wij in de zon en maan en sterren, die in lange vaste banen het hemelruim doorwandelen, zoowel als in de vorming van steenkool in den diepen schoot der aarde; die zien wij in den vlinder, die wiegelt van bloem tot bloem in de lentezon, zoowel als in den leeuw die majestueus als koning voortschrijdt door de woestenij; die zien wij in den worm, die zich keert en wroet in het slijk, zoowel als in den gedachtengang van des menschen geest.
—  17  —
Die beweging gaat over van het een op het ander; mijn wil beweegt den arm, mijn arm den slinger, en de slinger werpt den steen naar zijn doel; die werkzaamheid, die beweging, dat leven, dat van den een op den ander overgaat, moet komen van een eerste oorzaak; als ik honderd beugelballen op een rij zet, en ik stoot met den eenen tegen dan anderen, dan zal die beweging zich voortplanten de heele rij door; en al hebt gij, die bij den honderdsten staat, niet gezien, dat ik tegen den eersten gestooten heb, wanneer gij de beweging van den laatsten ziet, zult gij van zelf zeggen: dat hebt gij gedaan. Zoo veronderstelt de beweging op de wereld, die werking, dat leven, eene kracht, van welke alle beweging uitgaat en die zelf niet tot leven behoeft te worden gewekt; die kracht is de bron van alle leven, Hij, die is, de levende God.
Zoo raken wij, bij het rondtasten, of wij God misschien aanraken, aan de zichtbare schepselen en die zeggen ons, dat een God bestaat; die roepen het ons toe in hun zijn en in hun schoonheid, in hun leven en bewegen.
En nu ga ik mij beroepen op U,
Zegt mij, voelt gij in U niet eene wet die U zegt wat slecht is en wat goed? eene wet, die het goede of slechte niet hiervan doet afhangen of iets U aangenaam is of onaangenaam? eene wet, die U tot wat gij als goed weet aanzet, juist dàn sterk aanzet, als het goede onaangenaam is? Zegt u, als gij volgens die wet hebt gedaan, uw geweten geen woorden van goedkeuring? en verwijt u, als gij tegen die wet doet, niet iets in uw binnenste, in die meest geheime kamer uws harten? Ik beroep mij op U, is dit niet zoo? Voelt gij die wet niet staan boven uw vrijen wil? die grondwet der zedelijkheid? Ja, die hebben alle menschen
—  18  —
gevoeld, die voelen alle menschen en zullen alle menschen gevoelen. Die wet is er zonder uw toedoen, zonder het toedoen van anderen; zoodra gij uw verstand gebruiken gingt, hebt gij die wet gekend; die wet blijft, ook al zoudt gij willen, dat zij weg was. Dat onderscheid tusschen goed en kwaad, wordt dat door ons verstand gemaakt, dat het er is? Evenmin als ons oog de zon maakt, omdat het ze ziet; de zon is er - dat onderscheid tusschen goed en kwaad is er. Die wet moet uitgaan van een, die wetgever is over allen; van hem, die de wereldorde schiep, moet uitgaan die wet der zedelijke orde; Hij is Grond en oorsprong, regel en doel van al het zedelijk goede; die wet getuigt van God; die opperste wetgever is God.
border Is dit alles zoo, dan is dwaas, niet hij die gelooft in God en die God dient; maar dan is dwaas wie zegt: er is geen God.
Dan is dwaas wie zegt: alles is God en ik ben God! Dan is wijs, wie God erkent en God aanbidt.
Dan is dwaas, wie zegt: de vrees maakte dat de menschen in God geloofden; dan is wijs, wie opziet naar God en hem begroet: Onze Vader, die in de hemelen zijt.
Dan is dwaas, wie zijn eer in zichzelf stelt en God loochent; dan is wijs, wie wenscht, dat God van ons en van alle menschen, moge gekend, gediend en geëerd worden: Onze Vader, geheiligd zij Uw naam!
Dan is dwaas, wie zich zelf alleen bemint en van God geeen liefde wacht; dan is wijs, wie Gods liefde wil laten heerschen in zijn hart en zegt:
O. V. ons toekome Uw rijk!
—  19  —
Dan is dwaas, wie God loochent en Hem niet dienen wil; dan is wijs, wie zich onderwerpt aan God, geheel en in alles en zegt: O. V. Uw wil geschiede!
Dan is dwaas, wie niet van God verwacht, dat die voor hem zal zorgen; maar wijs is, wie op God vertrouwt en bidt de menschelijkste aller beden: geef ons heden ons dagelijksch brood!
Dan is dwaas, wie niet geeft om Gods beleediging en schuld; maar wijs, wie zich, in liefde tot den evenmensch, eerst vernedert en zeggen durft: O. V. vergeef Gij onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren!
Dan is dwaas, wie bouwt op eigen kracht en niet om zonde en zedelijkheid geeft, maar wijs wie, klein zich wetend en zwak, vraagt: O. V. leid ons niet in bekoring!
Dan is dwaas, wie meent, dat alles slechts een natuurlijken loop heeft, waaraan niets te veranderen valt; maar wijs, wie tot den Bestierder van al zegt: verlos ons van het kwaad!
De dwaas zegt in zijn hart: er is geen God. Wij willen geen dwazen zijn, wij knielen neer en loven en prijzen Hem die is en was en wezen zal, den onschapen géest, Schepper en Heer en Bestierder der aarde, God!
border
IMPRIMATUR:
Buscoduci 23 Martii 1906,
J. J. VERSTERREN, Rector.
ad hoc delegatus.
EIGENDOM?
Een Lezing
border
in den Gildenbond te
border
Tilburg gehouden.
border
leaf leaf
Lambert J. J. M. Poell
R. K. Pr.
Prijs 3 Cent.
1906
border
Stoomdruk POELL-DE ROOIJ, — 's-Hertogenbosch.
EIGENDOM?
border border Leden van den R. K. Gildenbond. M. H.
Laat mij nogmaals beginnen met een verklaring van mijn optreden voor U, met besprekingen als God? Eigendom? Huisgezin? Staat? en Kerk?
Gij zijt leden van den R. K. Gildenbond. Uw gilde hebt gij om uwe vakbelangen te behartigen vooral: maar uwe gilden zijn vereenigd tot een gildenbond en die Bond is er, niet enkel om de stoffelijke belangen in 't oog te houden, voor zoover die van algemeenen aard zijn; die Bond is er, om U te helpen in U we godsdienstige en zedelijke ontwikkeling en verheffing.
Mag ik U even aantoonen, hoe wijs gij doet, met niet enkel stoffelijke verbetering te zoeken; met ook zedelijke en godsdienstige verbetering te zoeken? Twee of drie U bekende aanhalingen zijn genoeg daarvoor; de eerste is uit een boekje, dat de menschen te gauwer vergeten, naargelang het meer noodig is, uit den Katechismus, waarin zoo eenvoudig weg staat: welk is het voornaamste deel van den mensch? De ziel.
De andere en de derde aanhaling zijn woorden van onzen Goddelijken Zaligmaker. M. H. laat ons die woorden nooit vergeten; dat eerder onze tong vastkleve aan ons verhemelte, dat eerder onze ooren doof worden voor alle menschelijk geluid, dan dat wij ons die woorden niet meer herinneren.
Leo XIII leidt het eene woord in met de vraag:
Wat baat het den arbeider, al heeft hij voor zijn
—  4  —
tijdelijke welvaart nòg zooveel voordeel uit de vereeniging gewonnen, wanneer hij uit gebrek aan geestelijk voedsel in gevaar geraakt. »Wat baat het den mensch, als hij de gansche wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel?” En dan gaat Leo XIII voort: Christus, de Heer, heeft een onderscheidingsteeken tusschen heiden en christen in de volgende waarden aangewezen: Dit alles, (wat noodig is om te eten, te drinken, te kleeden, stoffelijke dingen) zoeken de heidenen. Gij, zoekt gij eerst het rijk Gods en zijn gerechtigheid en dat alles zal U toegeworpen worden.
Al werkt gij hard en al moet gij hard werken aan uwe stoffelijke verbetering, daar „eene zekere mate van tijdelijke goederen noodig is voor de beoefening der deugd”, zooals St. Thomas zegt, wij bedenken toch ook en blijven bedenken, dat woord, dat Jezus, die 't wist, ons zeide: ach, uw vader in den hemel weet immers dat gij dat alles noodig hebt!
En daarom is het wijs gedaan, dat niet alleen de vakbelangen warden behartigd, maar ook de hoogere belangen, de belangen van uwe zedelijke, en stoffelijke verheffing.
Zooals ook weer de Paus zei: »men zorge voor grondige verklaring omtrent de dwalingen des tijds en de drogredenen van de vijanden des geloofs, voor aanwijzing en waarschuwing betreffende de aanlokselen der verleiding.”
Daar nu uit de waardigheid en het ambt, die God mijner onwaardigheid heeft gegeven, ik het Geloof moet handhaven en verdedigen, daar ik, door mijne functie als adviseur v. d. Dioc. Tect. arb. B. dat moet doen voor de leden, van dien Bond; daar de meesten Uwer, 1200 van de 1752 toch, leden van dien Bond zijn, meen ik wel te
—  5  —
doen voor U in algemeene vergadering onderwerpen van meer zedelijken aard te behandelen.
En zoo heb ik de vorige keer besproken het bestaan van God. Ik heb toen aangehaald het woord van een Franschman: »een twijfel welks macht men vruchteloos zoekt te ontkennen, beheerscht ons .... achter alles wordt een vraagteeken gesteld: alles wordt onzeker, alles wordt bedreigd” met loochening.
Ja, M. H. achter alles wordt een vraagteeken gezet.
Hebt gij dat gedacht, toen ge op de schoolbanken leerdet: »ik heb, gij hebt, hij heeft,” hebt gij toen gedacht, dat gij in later dagen hooren zoudt: gij moogt niet zeggen: ik heb; dat gij zoudt hooren: gij hebt wel, maar moogt niet hebben; dat het een misdrijf is tegen de maatschappelijke orde, wanneer iemand maakt, dat men van hem zeggen kan: hij heeft? Hebt gij dat toen gedacht, dat wij ooit zouden moeten hooren: gij moogt niet zeggen: ik heb, gij hebt, hij heeft; alles moet opgaan in »wij hebben”.
En tot verdediging van uw: ik heb, gingt ge in uw jongen tijd aan 't vechten, als een ander U iets afnam en gij sloegt en voeldet in uw hart iets tegen dien onrechtvaardigen jongen, die uw rechtmatig eigendom afnam.
Ho! wat, zou er gezegd kunnen worden: onrechtvaardige jongen en rechtmatig eigendom. Kijk eens, achter het woord »eigendom” op de strooibilletten staat een vraagteeken; onzeker?
Zou 't waar zijn? Wij zullen 't eens onderzoeken. Zou 't waar zijn, dat de mensch geen eigendom mag bezitten?
Doch voor wij aan ons onderzoek gaan, mag ik U nog wel iets zeggen; niettegenstaande het natte weer in de dagen, dat ik deze lezing maakte,
—  6  —
zal zij toch nogal droog zijn, vrees ik; ik wilde U dat te voren zeggen, opdat gij geene hooge verwachting zoudt hebben op wat men noemt een pleizierigen avond. Trouwens gij zijt ook hierheen gekomen om te leeren, niet om u te amuseeren.
Wat is eigendom?
Maar mijn vraag is niet goed. Zeggen de tegenstanders niet: er moet geen eigendom zijn! eigendom is diefstal! zoo als Proudhon in 1840 de vraag beantwoordde: wat is eigendom? n.b. die mijnheer had eerst op een andermans kosten doorgestudeerd. Maar is mijn vraag niet goed, ik wil ze wel anders stellen.
Wat verstaan de menschen onder eigendom? Wat bedoelen ze, als ze van eigendom spreken? Dan bedoelen ze een van deze twee dingen: een voorwerp, b.v. een huis, een tafel dat van hen is; en dan zeggen ze: dat huis is het ejgendom van mij; of ze bedoelen het recht, dat zij hebben om iets het hunne te noemen en dan zeggen ze: ik heb den eigendom van dat huis. M. a. w. de menschen meenen, dat elke mensch iets kan hebben, iets mag hebben als zijn eigen; als iets, waar een ander van af moet blijven en waarmee hij doen kan wat hij wil, zonder andere menschen iets te vragen. Ik zeg: zonder andere menschen iets te vragen; want wat God wil, daar moet wel, daar moet altijd naar gevraagd. De menschen meenen, dat elke mensch zoo kan hebben en omdat ze dat meenen, hebben ze ook, de een meer, de andere minder, dingen in eigendom genomen of gekregen; en zoo is de wereld vol van eigendommen van bijzondere menschen, vol van privaat eigendom; ge kunt nergens aankomen, of er zal iemand zijn, die roept: blijf er af, dat is van mij!
Dat is nu zoo eenmaal de toestand; en dat het
—  7  —
zoo is, ontkent niemand; maar dat het zoo zijn moet, wordt door velen ontkend.
Dat wordt ontkend door de Communisten; die menschen willen de boel niet deelen, die willen op de een of andere wijze gemeenschap van goederen.
Dat het zoo zijn mag, zooals het tegenwoordig is, wordt ontkend, door die zonder eenige regeling alles, van allen willen laten zijn.
Dat wordt ontkend, door die de stoffelijke goederen geheel of gedeeltelijk aan een gemeenschap willen overdragen.
De oudere Communisten wilden alles maar aan de gemeenschap geven; dan kregen we gemeenschappelijke maaltijden uit gemeenschappelijke keukens; dan konden we slapen in gemeenschappelijke slaapplaatsen; de kinderen werden in gemeenschappelijke weeshuizen geplaatst; ja zeker, weeshuizen, want vader en moeder zouden de kinderen niet voor zich, maar enkel voor de gemeenschap hebben gekregen.
Maar zoo'n doorgedreven Communisme, neen, daar zijn de menschen toch tè verstandig voor; dat ging toch niet, met die vrije liefde en andere vrijigheden. Ze hebben zich dan ook gematigd.
Het gematigd Communisme spreekt alleen maar van productiegoederen. Wat dat zijn productiegoederen? Productie, verstaat gij. Dat beteekent voortbrenging; nu, productiemiddelen of voortbrengingsgoederen zijn die goederen, die dienen tot voortbrenging van andere stoffelijke goederen; goederen, daar iets uit te halen en iets mee te verdienen valt. Een aardappel, wat is die? zult gij vragen. Dan vraag ik U terug, wat wilt gij er mee doen? Opeten? Dan is die verbruiksgoed. Maar poot ge'm, dan dient hij tot voortbrenging van nieuwe aardappels; dan is hij bevorderd tot
—  8  —
productie middel. Zoo behooren tot de productiemiddelen: grond en bodem, alle soorten van grondstoffen, fabrieken, machines, werktuigen en verkeersmiddelen in 't kort zegt P. Cathrein (Soc. p 2) alle goederen, welke niet onmiddellijk voor verbruik zijn bestemd. Al die goederen, de grond, de fabrieken en die allen moeten niet zijn in 't bijzonder eigendom van een mensch of een vennootschap, maar die moeten in eigendom zijn van de gemeenschap, zeggen de gematigde communisten.
Dus de sociaal·democraten zijn gematigde communisten? Ja, en de anarchisten en de Staats-socialisten ook.
Voordat we nu verder gaan krijgen we een stukje natuurkundige geschiedenis, de geschiedenis van onze menschenfamilie.
Als kind hebben wij geleerd, dat de mensch is een redelijk schepsel Gods, en wij meenden, ons te mogen verheffen op onze herkomst, wij meenden dat wij met onze redelijke en onsterfelijke ziel geheel iets anders waren, dan een keisteen, een plant of een dier, wij meenden immers, dat God zelf den adem des levens den mensch had ingeblazen en dat onze ziel onmiddellijk door God is geschapen. Maar 't is mis, willen velen hebben. Zoo is het niet gegaan; er is een tijd geweest, dat er op de wereld, die er was, geen leven was, waar die wereld vandaan kwam, wordt maar niet gezegd, die was er, en die begon te leven; nu weet ge mee hoe dat leven kwam, evengoed als wanneer ik zeg, er waren lampen in een donkere zaal en die lampen begonnen licht te geven, zoo maar uit haar eigen. Dat is duidelijk als iets wat heelemaal niet duidelijk is. Goed, dat leven begon dan, 't begon heel eenvoudig, maar 't werd hoe langer hoe voller, eerst was 't maar of iets leefde,
—  9  —
later had men goed kunnen zien, dat 't leefde, dat waren planten. Doch daar bleef het niet bij sommige van die planten begonnen weer anders te leven dan de andere, die begonnen zich te verplaatsen, begonnen te voelen, te zien en te hooren, dat werden diertjes, zoo maar weinig ontwikkelde diertjes; en die diertjes werden hoe langer hoe volmaakter, hoe langer hoe meer, hoe langer hoe meer, 't werden op slot van rekening apen, en omdat nu de mensch toch ergens vandaan moet komen, als O. L. H. hem niet gemaakt mag hebben, zullen we den aap zich maar tot mensch laten ontwikkelen. Ziezoo, nu zijn we er, we hebben den mensch.
Maar nog niet den mensch, zooals wij hem kennen, nog niet den mensch zooals hij is; neen, die eerste menschelijke wezens waren nog niet ontwikkeld, ze konden elkaar wel iets meer wijs maken dan de eene aap den ander, maar in de eerste honderden jaren waren ze toch nog maar min in wat wij verstand en beschaving noemen: de aap zat er nog veel meer in dan tegenwoordig! Ze geleken toen op den mensch, die wij zijn, gelijk een omgehakte boom op een tafel gelijkt, hij kon er van komen door ontwikkeling. Ze kookten geen potje, ze hadden geen huizen, ze bebouwden geen grond: ze waren zoo nog maar in dierlijken toestand. Waar ze van leefden en hoe ze zich ontwikkelden? Dit ging in drie sprongen met die ontwikkeling.
In den eersten tijd leefden ze nog als wilde dieren in kudden bijeen, zooals nu nog de wilde paarden en de buffels. Ze joegen op niet zoo ontwikkelde dieren, en, als de nood aan den man kwam, versmaadden ze een menschenbout ook niet. Nu ja, 't ging er zooals 't nu gaat met de wilden in die landen waar de missionarissen zijn,
—  10  —
als ze honger hadden deden ze wat noodig was om den honger te stillen, en verder deden ze niets, ze zochten niets om ook morgen den honger te kunnen stillen, ze dachten er niet aan, zelfs niet in hun droom, om zich iets tot gebruik toe te eigenen, dan pijlen en kleeren van vellen. Maar natuurlijk ze ontwikkelden zich toch: hoe zouden we anders ertoe kunnen komen, om de tegenwoordige beschaving te verklaren?
En zoo werden ze, na jagers te zijn geweest, zigeuners, ik bedoel dit: ze begonnen er kudden vee op na te houden, en als dan een wei afgegraasd was, trokken ze weer voort naar verderop waar gras was; de menschen hadden toen voor zich tentjes gemaakt. Zoo kwam er roerend eigendom, de tent en het tentgerief - huisraad kunnen we 't niet noemen - was eigendom van die 't hadden, en zachtjens aan bleef zoo'n stam binnen bepaalde streken rondtrekken, en die weiden eigenden de menschen van dien stam zich toe, en verdedigden zij tegen die van andere stammen: daar hebben we 't begin van grondeigendom!
De bevolking vermeerderde, en vrije weiden waren er niet meer hm! en ook - een mensch wordt alles moe als 't lang duurt - ze begonnen allen dat eeuwige trekken ook maar vervelend te vinden: een mensch is toch ook geen trekvogel. Ze kozen zich daarom vaste woonplaatsen, maar toen moesten ze ook-willens of niet willens met landbouw beginnen. Wel was een groot stuk grond gemeenschappelijk goed, gemeentegoed, maar het andere deel word onder de verschillende familiën voor tijd en wijl verdeeld. Nu vonden die familiën het vervelend dat, als zij den grond goed bemest hadden, die het volgend jaar aan een ander werd uitgeleend; daar hadden ze 't toch niet voor gedaan. Zoo kwam de grond bij nieuwe regeling
—  11  —
in privaat eigendom, en naderhand, door dat grondeigendom, werd alles privaat eigendom, eerst de vruchten die er op geteeld werden, daarna het geld dat men, voor wat men zelf niet noodig had, als koopprijs kreeg, daardoor datgene, wat men voor dat geld kocht enz.
Ik heb eens van iemand gehoord, dat hij op 'n avond aan zijn baas 'n vertelsel verhaald had, waarbij ze samen uitbundig hadden zitten lachen; vooral de toehoorder had veel pleizier erin; maar toen 't vertelsel uit was en de verteller zei: en nu is nog 't mooist van alles, dat er heelemaal niets van aan is, stak de baas het nachtlicht aan en stoof in een booze bui naar bed.
En omdat ik zulks gehoord heb, geloof ik wijs te doen, met U te vragen, of U zoo goed zoudt willen zijn, om niet boos te worden en niet weg te loopen; want ik moet u zeggen: dat stukje natuurkundige geschiedenis was wel mooi: maar 't mooist van alles is wel, dat er heelemaal niets van aan is. Het is heelemaal in tegenspraak niet alleen met de Christelijke openbaring, - wat voor ons al genoeg was, - maar met heel de geschiedenis; immers de geschiedenis leert ons, dat in de alleroudste tijden de menschen in eene hooge beschaving leefden, in zulk eene, die in niets gelijkt op den toestand van alles verwaarloozende wilden, zooals ik u zooeven schilderde.
Maar laat ons een oogenblik aannemen dat 't zoo gegaan zou zijn. Wat blijkt er dan uit? Welke gevolgtrekking moeten wij er dan uitmaken? Uit die geschiedenis blijkt, dat hoe meer de menschen toenamen in beschaving, zij ook te meer privaat eigendom hadden. En dan komt de gevolgtrekking: welke? Welke andere dan deze: dat we hier niet met iets willekeurigs te doen hebben, maar met iets wat gegrond is op de natuur der onderlinge
—  12  —
verhoudingen: m. a. w. als overal, waar de beschaving grooter wordt, het gemeenschappelijk eigendom verdwijnt, dan is juist dit wel het beste bewijs, dat het er mee onvereenigbaar is; waar de beschaving toch het hoogst is, vinden wij ook de nauwgezetste regeling van het bijzonder eigendom!
Doch nog eens: heel die geschiedenis van des menschen opkomst en beschaving is valsch, en de mensch zelve is ook een heel ander wezen, dan die geschiedenis hem ons voorstelt.
De mensch is door God geschapen en God heeft hem gesteld tot koning en meester over de aarde: »God schiep den mensch naar Zijn beeld: naar Zijn beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep hij ze. En God zegende ze en sprak: groeit aan en vermenigvuldigt u, en vervult de aarde en onderwerpt ze aan u, en heerscht over de visschen der zee en over de vogelen des hemels, en over al de dieren, die zich over de aarde bewegen. En God zei: ziet ik heb u gegeven alle zaaddragend gewas op de aarde en alle boomen, die in zich zaad van hunne soort hebben, opdat zij aan u strekken tot voedsel.” - Zoo was het vóór den zondeval; maar daarna? »Tot Adam sprak Hij: omdat gij naar de stem uwer vrouw geluisterd en gegeten hebt van den boom, waarvan ik u geboden had niet te eten, (daarom) zij de aarde gevloekt in uw werk (wanneer gij haar bewerkt); in veel arbeid zult gij er van eten alle dagen uws levens, doornen en distelen zal zij u voortbrengen en .... in het zweet uws aanschijns zult gij het brood eten, totdat gij wederkeert tot de aarde waaruit gij genomen zijt.”
En nu hoef ik niet anders meer te doen, dan de Encycliek Rer. Nov., wat haar eerste deel betreft, uit te leggen.
—  13  —
Ik begin met het verschil, dat er is tusschen mensch en dier: dat is zoo maar geen verschil van wat meer of wat minder ontwikkeling, als tusschen een domme gans en een geleerden papegaai: het is een wezenlijk verschil, een verschil, dat in het wezen zit, aan het wezen zelf vastzit. Het dier regeert zijn eigen-ik niet: het dier is niet zijn eigen meester: het dier wordt geregeerd door zijn instinkt: en dat natuurlijk instinkt werkt dubbel: eenerzijds om te maken, dat het dier zelf in 't leven blijft; anderzijds om dat dier zijn soort te doen voorplanten. Maar wat 't levensonderhoud betreft en het behoud der soort let een dier niet op de toekomst: de drift, het instinkt van het oogenblik beheerscht het. Is dat ook zoo bij den mensch? Zeker, ik weet het wel, dat er menschen zijn, die zich laten beheerschen door het dierlijke, dat er in hen is. Maar dat is niet natuurlijk: wel heeft de mensch het dierlijke in zijn volheid; maar daar is 't bij den mensch niet mee uit! Zijne natuur gaat niet op in dat dierlijke: die menschelijke natuur is lichaam èn ziel: bij den mensch hoort het verstand: door dat verstand, door die redelijke ziel verschilt hij geheel en al van het redelooze dier: en daarom, dat dit levend schepsel alleen verstand heeft, moet men eraan toekennen, niet enkel het recht om de aardsche goederen te verbruiken; wat alle dieren doen, maar ook het persoonlijk recht, om die goederen zich toe te eigenen en te bezitten niet enkel die welke opgegeten of verbruikt worden, de verbruiksgoederen, maar ook die, welke na 't gebruik blijven, de voortbrengingsgoederen.
't Is wel geleerd, maar let toch eens verder op: we zullen er wel doorkomen. De mensch kan en moet zich zelf besturen en zich niet laten
—  14  —
beheerschen door zijn dierlijke drift: de mensch let niet enkel op wat nu en hier is, maar op wat komen zal ook: en daarom zegt de mensch: dit zal ik nu doen en dat zal ik nu niet doen: hij bepaalt zijn doen en laten, en is er vrij in: daarom ligt het in zijn macht, om uit verschillende dingen te kiezen; en wel dat te kiezen wat hij tot zijn eigen welzijn, niet enkel voor het tegenwoordige maar ook voor de toekomst mee, het het meest dienstig acht.
Aan de behoeften die een mensch heeft, wil hij zooveel mogelijk door eigen zorg voldoen. Iedereen wil zijn eigen zaken beredderen: ieder mensch voelt, dat hij een apart en volmaakt persoon is: hij wil zichzelf zijn en zich zelf helpen: ziet maar: als iemand valt, en gij hem op wilt helpen, is zijn eerste woord: laat maar, ik kan zelf wel; als iemand ziek is, vindt hij dit het vervelendst, dat hij zich zelf niet bedienen kan: en wat hij zelf aankan, daar zal hij niet om bellen.
Maar wacht: die menschen, die met woonwagens reizen, die dan volgens die anderen zoo nog meer natuurmenschen zijn, menschen uit den »trektijd”, uit den »zigeunerstijd”, hoe is 't met die ( Ik heb er eens een bediend: 't was me een vertrek, 't was me een bed: het raampje was natuurlijk kapot en de kachel - 't was in den winter - stond even natuurlijk gloeiend. Vriend, zei ik zoo, je moest in 't gasthuis zijn! Het antwoord was: neen, mijnheer, liever doodgaan in mijn wagen, dan beter worden in een gasthuis! De mensch wil onafhankelijk zijn - hoe kan dat nu zonder eenig blijvend bezit van een zekere hoeveelheid aardsche goederen? hoe kan dat, als hij niets hebben mag, wat hij het zijne noemt? Daarom zeggen wij: elke mensch heeft als mensch het recht om goederen te kunnen bezitten in eigen-
—  15  —
dom. Goed begrijpen! Een kind van een arm mensch en een kind van een rijk millioenair worden tegelijk geboren: als mensch hebben zij op de wereld meegebracht het recht om eigendom te kunnen bezitten. Als nu die arme mensch voor zijn dood een millioen verdient, en die rijke voor zijn dood zijn millioen verliest, heeft dan het opgegroeide kind van dien arme geen recht op dat verdiende millioen bij vaders dood? en heeft dan het kind van dien rijke nog wèl recht op het verlorene millioen bij vaders dood?
Als mensch hebben beiden recht om goederen te kunnen bezitten in eigendom, en als nu daarbij komt dat zij op rechtvaardige wijze goederen verkrijgen, dan hebben ze dat goed in eigendom: niet maar omdat ze 't hebben, maar omdat ze te voren het recht hadden om iets in eigendom te kunnen hebben.
Nu is er een tijd geweest, waarin geen bijzonder eigendom bestond. Dat was niet, omdat de menschen overeengekomen waren, om alles samen te bezitten: maar er was toen nog geen reden van verdeeling. Adam en Eva leefden met hun huisgezin in volle gemeenschap van goederen. Maar wat later, toen Abel en Caïn zoo groot geworden waren, dat ze zelf offers opdroegen, hadden ze al dingen, die ze hun eigen noemden: Abel toch offerde van de eerstgeboren van zijne kudde: hij had den eigendom van die kudde.
Maar daar begint het al met de schriftuur-verdraaiing, zeggen onze tegenstanders: God had de aarde gegeven aan allen! God had gewild, dat alles gemeenschappelijk zou zijn.
Wat de Paus daarop antwoordt? Dit: God heeft de aarde aan het menschdom overgelaten, niet in dien zin, als zouden allen, zonder onder-
—  16  —
scheid meester over die aarde zijn, maar hij heeft de aarde aan het menschdom overgelaten in zoover, als Hij ze zelf niet onder de menschen verdeeld heeft: dât verdeelen heeft hij overgelaten aan de menschen zelf. Juist als wanneer een moeder aan hare kinderen een buil koeken geeft, en erbij zegt: dat is voor jelui; dan bedoelt ze er toch bij: maar deelen! en eerlijk deelen ook!
Trouwens, het is nòg waar dat de aarde voor allen is, en wel zoo, dat niemand op de aarde van honger moet sterven: zou iemand in dien uitersten nood zijn, en noch door werk noch door liefdadigheid iets kunnen krijgen om te eten, dan mag hij nemen wat hij noodig heeft om in staat te zijn, verder in zijn onderhoud te kunnen voorzien: een rechter mag zoo iemand niet veroordeelen.
Doch zien wij verder wat er met den mensch is.
Hij is eene onafhankelijke persoonlijkheid ten opzichte van de andere menschen.
Maar ook het menschengeslacht moet blijven bestaan. Daarom kennen wij den mensch niet enkel als apart persoon, maar - nemen wij den man - als vader. »Geen menschelijke wet kan den mensch het natuurlijk en oorspronkelijk recht op het huwelijk ontnemen: geen menschelijke wet kan op welke wijze dan ook het hoofddoel beperken, van het door Gods gezag sedert de schepping ingestelde huwelijk!” Het zoo gevormde huisgezin is weer een zelfstandig iets; geen zelfstandige persoonlijkheid, maar een zelfstandige vereeniging: »in het huisgezin regeert een zelfstandig gezag: het ouderlijk gezag.” Het is eene vereeniging met een eigen doel: welnu, dan is het gezag, ook vrij om die middelen te kiezen, die noodig zijn tot het in 't levenhouden en 't geestelijk ontwikkelen der familie, Dat is vaders
—  17  —
plicht en vaders eer. De kinderen zijn een deel van den vader en de moeder is immers zijn betere helft, of zijn wederhelft ten minste. Maar hoe zullen de ouders hun taak op waardige wijze, in onafhankelijkheid van anderer liefdadigheid kunnen volbrengen, als zij niet iets in eigendom kunnen hebben? »Zal de vader - zoo vraagt P. Bruin - er den moed inhouden, bij den arbeid, als hij de vruchten niet ervan plukken mag? Daarmee zal hij in 't algemeen niet tevreden zijn: want als hij van den dag in den dag moet leven met zijn huisgezin, is hij bij ziekte of ongeval dadelijk afhankelijk: hij wil, hij moet meer hebben, hij wil sparen”, hij wil - och wat wil hij anders dan eigendom hebben, vast en blijvend? Dat zit in zijn natuur in: en liefst zal hij grondeigendom willen hebben; omdat niets vaster en blijvender is dan de grond: en al willen de akkersocialisten, zooals zij worden genoemd, den grond tot gemeenschappelijk eigendom maken, tegen dien drang van den mensch en 's menschen natuur om vasten en blijvenden grondeigendom te hebben, zullen zij 't moeten afleggen.
En hoe zal 't zijn met de andere productiemiddelen? met de machinen en de fabrieken, met de grondstoffen en de werktuigen?
Daar komt de gedachte op aan der socialisten toekomststaat: zij schilderen ons dien zoo: alle voortbrenging gaat uit van den staat zooals nu de post en de telegraaf, zooals nu de spoorwegen aan den staat, zijn, zoo wordt mettertijd elke industrie eigendom van de gemeenschap, en iedereen zal dan genoeg krijgen, en iedereen zal dan tevreden zijn; dát niet alleen, maar ieder zal blij zijn, dat het zoover gekomen is, ieder zal blij zijn, dat hij niet meer voor zich zelf zal hoeven te tobben; ieder zal met hart en ziel zich
—  18  —
opofferen voor de gemeenschap! Zou 't waar, zijn? Houden de menschen zoo veel van elkaar, dat zij liever de belangen van de gemeenschap behartigen zullen, dan de belangen van zich zelf? Houden de menschen zooveel van elkaar, dat zij niet slechts even goed, maar beter hun zaken zullen doen, als zij er persoonlijk niets of weinig voordeel bij hebben? Is de mensch zoo'n maatschappelijk wezen, dat hij zijn geheele persoonlijkheid er bij vergeten moet en zal, en ze terug dringen in een hoek? Komt het niet juist door het voordeel, door de eer, de verdienste, de winst, die men te maken hoopt, dat menschen eraan denken, groote ondernemingen te beginnen? Wanneer er een tramlijn gelegd wordt, zeg van Tilburg naar Breda, doen die ondernemers het dan, om die menschen, die wonen waar de tram doorgaat, te helpen? Ja, ge kunt dat wel denken, maar gedacht worden en zijn, dat zijn twee steden tusschen welke de tramlijn dikwijls ontbreekt.
Ik wil niet zeggen, dat er mettertijd niet veel meer dingen dan nu in gemeenschappelijk bezit zullen komen, maar dat de menschen mettertijd niet en nooit hunne natuur zullen afleggen, dat wil ik wèl zeggen.
In de kloosters leeft men toch ook in goederengemeenschap? Maar waarom? om het hoogere beginsel, om ziel en zaligheid onthecht men zich geheel aan de wereld, aan vleesch en geld en eer. Maar kom er maar om bij de meeste menschen! Die zijn immers veel liever - en veel beter ook - in het klooster van St. Adriaan! Die doen liefst geen afstand van hun eigen wil en van hun onafhankelijkheid: de zucht naar vrijheid, de zucht om onzen eigen wil te kunen doen is er wel wat te groot voor!
—  19  —
Om dat alles wil ik U, M. H., verzoeken achter bet woordje »eigendom?” het vraagteeken maar door te schrappen; om dat alles meen ik, dat gij de overtuiging met U zult meedragen, dat eigendom noodig is voor mensch en huisgezin en maatschappij.
Zet dus achter »eigendom” niet alleen een punt, om te zeggen, dat er niet verder over gesproken moet worden: doch zet er een uitroepingsteeken achter, om te beduiden, dat het een der zaken is, waarvoor gij strijden zult!
Zoo is het waar, wat St. Thomas v. Aq. leerde: »het is geoorloofd, dat de mensch eigen dingen bezit en het is ook noodzakelijk voor het menschelijk leven.”
Toen Jezus eens de kinderen de handen had opgelegd, en wegging, kwam er iemand bij Hem, een voorname jongeling, en deze boog de knie en vroeg: goede meester, wat zal ik doen, om 't eeuwig leven te krijgen? Jezus zeide hem: wat noemt gij mij goed? Goed is God alleen. Maar wilt gij het leven ingaan, onderhoud de geboden. - Welke, vroeg hij - Jezus zei: gij kent de geboden, gij zult niet doodslaan, gij zult geen overspel doen, gij zult niet stelen, gij zult geen valsche getuigenis geven, gij zult geen bedrog plegen, eer uw vader en moeder, en uw naaste zult gij beminnen als u zelve. - De jongeling zeide Hem: »Meester, dit alles heb ik gedaan van mijn jeugd af, wat rest mij nog te doen. En Jezus zag hem aan en kreeg hem lief en zei: Eene zaak rest u nog, wilt gij volmaakt zijn, ga dan alles wat ge hebt verkoopen en geef het aan de armen, en gij zult een schat hebben in den hemel: en dan kom en volg mij. - Toen de jongeling dit hoorde, werd hij bedroefd en
—  20  —
ging hij treurig heen: want hij had vele bezittingen. Die jongen is een beeld van den mensch; elke mensch is rijk in zijn vrijheid, in zijn recht om te kunnen bezitten, en zooals de jongen zelfs om de volmaaktheid van zijn ziel, om de hemelsche schatten niet besluiten kon, van zijn eigendom afstand te doen, zoo houdt, wàt de socialisten ook mogen voorspiegelen, elke mensch vast aan wat hij heeft: aan zijn eigendom!
border
IMPRIMATUR:
Buscoduci 6 Aprilis 1906.
J. J. VERSTERREN, Rector.
ad hoc delegatus.
HUISGEZIN?
Een Lezing
border
in den Gildenbond te
border
Tilburg gehouden.
border
leaf leaf
Lambert J. J. M. Poell
R. K. Pr.
Prijs 3 Cent.
1906
border
Stoomdruk POELL-DE ROOIJ, — 's-Hertogenbosch.
HUISGEZIN?
border border M. H.
Nog eens ontleen ik mijne inleiding aan het meer verwijderde en aan het voor de hand liggende doel mijner lezingen.
Het meer verwijderde doel is, mede te werken aan de ontwikkeling Uwer vereeniging van R K. Arbeiders, door U te helpen aan Uwe zedelijke en geestelijke verheffing.
Het meer voor de handliggende doel, is, zooals Leo XIII z.g. het wilde, te zorgen, »voor grondige verklaring omtrent de dwalingen des tijds, omtrent de drogredenen van de vijanden des geloofs, voor aanwijzing en waarschuwing betreffende de aanlokselen der verleiding.”
Ik zeg: het meer verwijderde doel is, mede te werken aan de ontwikkeling uwer vereeniging: niet aan U we vakorganisatie, maar aan Uwe vereeniging als Gildebond van alle R. K. Arbeiders: en hoe beter die vereeniging zal zijn, en hoe meer gij in die vereeniging wordt onderlegd, zooveel te krachtiger zult gij voelen, dat gij werken moet aan Uwe vakorganisatie.
»Er heerscht”, zoo schreef de Arbeiders Paus, »er heerscht het prijzenswaardig streven, om ambachtslieden en arbeiders in vereenigingen onderling te verbinden, hen met raad en daad te steunen, ten einde een bestendigen en behoorlijken arbeid te verzekeren. De bisschoppen bevorderen deze gansche beweging en steunen haar door hun gezag. Namens de bisschoppen
—  4  —
nemen uitmuntende leden der werelds- en ordes geestelijkheid deel aan de leiding der vereenigingen, wat haar godsdienstige zijde betreft” .... »Met een terugblik op het verleden, koesteren wij de beste verwachtingen voor de toekomst, als overigens deze vereenigingen in getal toenemen en als zij wijselijk ingericht worden.”
In de Enc. »Graves” verklaart de Paus zijne blijdschap, dat zijne woorden zoo goed begrepen zijn: »De Katholieken hebben dan ook ruimschoots, ja overvloedig vrucht getrokken uit onze stukken.... Op het gebied der praktijk is dit het gevolg geweest, dat, tot behartiging der belangen van het proletariaat, vooral in de plaatsen waar zulks het meest te lijden had, met volharding en moed niet weinig goede werken òfwel opnieuw opgericht, òfwel heilzaam uitgebreid zijn.... Als zoodanig zijn te vermelden de informatiebureaux, die men arbeidssecretariaten noemt, de werkliedenvereenigingen, en meer aldus helpende vereenigingen en werken van dien aard.”
In dezelfde Enc. lees ik ook: »van de zedelijke en godsdienstige plichten hebben Wij zooeven met voorbedacht melding gemaakt. Want sommigen zijn de meening toegedaan, die ook onder de menigte wordt verspreid, dat de zoogenaamde sociale quaestie louter een stofhuishoudkundig vraagstuk is, (een vraagstuk, dat alleen op stoffelijk gebied zijn eischen stelt): terwijl het toch buiten allen twijfel staat, dat het vóór alles een zedelijk en godsdienstig vraagstuk is en daarom moet worden opgelost volgens de zede wet en de beginselen van den godsdienst. Immers (laat het zijn, dat voor de werklieden) de arbeidsduur wordt beperkt (laat het zijn), dat de prijs der levensmiddelen daalt; wanneer de arbeider, zooals maar al te vaak geschiedt, die leerstellingen hoort
—  5  —
en die voorbeelden navolgt, welke den eerbied voor God ondermijnen en tot zedebederf aan lokken, dan gaan zijn arbeid en welstand ook noodzakelijk ten gronde. Door menige ervaring is duidelijk gebleken, hoe bekrompen en ellendig de toestand der meeste werklieden is, die, in zedelijke verdorvenheid en goddeloosheid leven, ook al is hun arbeid kort van duur en hun loon hoog.”
Er moet dus niet enkel aan lotsverbetering gedacht, niet enkel voor gezorgd: er moet gewerkt en hard aan het zedelijke en veel gewerkt en hard aan de vereeniging van alle R. K. arbeiders.
Daarom sprak de Duitsche Kardinaal en Aartsbisschop van Keulen, Z. Em. Kard. Fischer op verschillende vergaderingen der Katholieke mannen, te Keulen, te Dusseldorf, te Essen: daarom zei Hij: »naast de christelijke beroepsvereenigingen zijn waarlijk noodig de Katholieke arbeidersvereenigingen.... De Katholieke arbeidersvereenigingen zijn noodig: als tegen woordig de katholieke arbeiderswereld met gevaren voor 't Geloof wordt bedreigd, dan zijn juist de Katholieke arbeidersvereenigingeu de aangewezen lichamen, om in de arbeiders wereld de Katholieke beginselen te bewaren, de arbeiders te wapenen tegen de aanvallen, die hen dreigen, ze tot Katholieke mannen ie vormen, opdat zij toegerust met de Katholieke beginselen ook de sociaal-economische belangen in den rechten geest behartigen. Daarom zijn de Kath. arbeidersvereenigingen niet enkel nuttig, maar ook noodzakelijk.”
Zoo spreken trouwens alle Duitsché bisschoppen, geen lid enkel van een vakorganisatie, maar lid ook van een R. K arbeidersvereeniging
Gij zijt dat, en vraagt aan die vereeniging voorlichting omtrent de gevaren voor uw Geloof,
—  6  —
ontwikkeling op zedelijk en stoffelijk gebied: en ik wil U verklaren, dat het mij eene vreugde is, U het mijne tot die voorlichting en ontwikkeling te kunnen aan bieden. Moge het U krachtig maken en sterk, opdat gij staande zoudt kunnen blijven in den strijd, opdat gij zoudt kunnen afweren zedeloosheid en ongeloof, opdat gij mee kunnet helpen zegevieren de waarheid, de deugd, den godsdienst.
En wat wil ik dan hedenavond voor U bespreken? Gij weet het uit de biljetten, gij weet het uit de Kranten: ik zal eene bespreking houden over huisgezin met een vraagteeken. Met een vraagteeken; want om maar weer de aanhaling uit mijn eerste lezing te gebruiken: »Een twijfel, welks macht men vruchteloos zoekt te ontkennen, beheerscht ons, achter alles wordt een vraagteeken gesteld, alles wordt onzeker, alles wordt bedreigd” met loochening.
Het vraagteeken achter het woord huisgezin? duidt aan, dat we 't niet zullen hebben over een goed of slecht huisgezin, maar over het bestaansrecht zelf er van.
Het bestaansrecht van het huisgezin wordt in twijfel getrokken: het bestaansrecht van de verbinding van man en vrouw, het bestaansrecht van die verbinding van ouders en kinderen, om van de verhouding van meester en dienstbode nog niet te spreken.
Ja, M. H.! het bestaansrecht van het huisgezin.
O neen, ik zal het U niet kwalijk nemen als gij mij zegt, dat gij uw bloed koken voelt, omdat men zich vergrijpen wil aan het huisgezin! als men wil, dat er van geen vader of moeder of zoon of dochter mag gesproken worden, evenmin als van man en vrouw. O neen, verlustigt u gerust, met eens terug te denken aan de ouder-
—  7  —
lijke woning, waar zooveel zorg was en zooveel liefde, zooveel geduld en verdubbelde vreugd, zooveel gedeeld en verminderd leed. Laat ons in dankbare hulde herdenken dien vader, die ons ten leve wekte en de verplichtingen op zich nam, te werken, te zwoegen, te zweeten voor ons bestaan: laat ons den cijns van dankbaarheid betalen door een herinnering aan onze te vroeg - ja altijd nog te vroeg gestorven moeder, die ons gedragen en getorst heeft onder haar hart, die dacht aan ons, die werkte voor ons, die leed voor ons, die tot God bad voor ons, vóór de wereld wist dat wij er waren: en die bleef denken en werken en lijden en bidden voor ons, altijd en nog altijd in den hemel bij God; God vergelde u alles, moeder! Ja, verheugt er u in, terug te roepen voor Uw geest het arbeiden uwer ouders, die sindsdien maar meer leefden voor U: de kinderen. En glimlacht weer, als gij terugdenkt aan het gekrakeel en getwist en de immer toch vaster wordende liefde tusschen U en Uwe broers en zusters: gij zijt al uit elkaar gegaan, maar doet de groet, dien een vreemde van u ze overbrengt, niet goed? En als gij dien groet hoort, dringt de vraag van het hart zich dan niet op uw lippen: en hoe is 't met hen? En gij ziet u weer zitten 's avonds 's Zondags bij elkaar, die allen, vader, moeder, broers en zusters met U.
Maar neen, 't is verbeelding maar, gij zijt niet meer bijeen, het leven, dat geleefd moest worden, heeft u verdeeld. En gij? Zijt gij alleen blijven staan? Daar is in uw gemoed - gij weet zelf haast niet hoe en wanneer, - daar is in Uw gemoed een vonk aan 't gloeien gegaan, welks vuur immer heviger branden ging; daar is in U liefde gekomen, een andere liefde dan kinder- of broederliefde, een andere maar een even heilige:
—  8  —
en die liefde gloeide aan, immermeer, tot gij gevoeldet, dat zij zoo sterk was, dat zij niet uit zou dooven geheel uw leven: tot gij gevoeldet, dat om en uit die liefde gij aan die gekozene uws harten uw bescherming en uw arbeid, uw hart en uw hand moet geven: en verlaten hebt gij uw ouderlijke woning, verlaten uw vader en moeder en broers en zusters en gij zijt gaan aanhangen uwe echtgenoote: want zij gaf u liefde voor liefde weer: o! wat is reine liefde schoon! wat is het schoon, dat twee zich voor geheel het leven zeggen durven dit woord: ik min U. En samen hebt gij leed gehad, gebrek, armoe, nood; en gij leedt meer om haar dan om U; maar haar liefde, die met u alles dragen wilde, maakte het leed dragelijk; - en samen hebt gij vreugd gehad, zoo'n groote vreugd om dikwijls zoo nietige dingen: vreugd, heerlijke vreugd, in de verwachting van den dag, dat men u vader zou noemen en ook uw huisgezin volmaakt zou zijn: liefde is huisgezin, huisgezin is liefde!
Doch genoeg, hoe noode ook, laat mij ophouden met eene zoodanige uiteenzetting; die te hooren, is niet het doel geweest van onze samenkomst, laat ons het zwijgen opleggen aan de stem van ons gevoel, dat om vader en moeder roept, nu wij hooren, dat men het bestaansrecht van het huisgezin in twijfel trekt, houdt in den kreet van liefde tot Uw echtgenoot, den kreet die u ontwellen wil, nu gij hoort hoe Uw huisgezin bedreigd wordt met ondergang. Laat ons kalm blijven en redeneeren met ons nuchter verstand, en luisteren niet met ons hart, maar enkel met de ooren naar de stelsels, die niet enkel een vraagteeken zetten durven achter huisgezin, maar die heel het woord en geheel de zaak willen wegdoen uit de maatschappij der menschen.
—  9  —
Wat noemen wij »Huisgezin”? Wij kunnen daarop antwoorden, het huisgezin is de door God gewilde inrichting voor de menschwaardige voortplanting van het menschelijk geslacht. Wij kunnen met Aristoteles zeggen: het huisgezin is eene natuurlijke vereeniging, aangegaan met het oog op de dagelijksche samenleving. Wij kunnen zeggen en aan deze bepaling houden wij ons: het huisgezin is de vereeniging van die personen, die ondergeschikt zijn aan een en hetzelfde huisvaderlijk gezag.
Het huisgezin is niet een enkelvoudige vereeniging, maar eene meervoudige. Ik bedoel, dit te zeggen: het huisgezin bestaat uit 1e de vereeniging van man en vrouw; 2e de vereeniging of gemeenschap van ouders en kinderen; 3e de vereeniging tusschen huisheer en dienstboden; de vereeniging die wij huisgezin noemen is dus eene drievoudige, berustend op huwelijk, geboorte en dienst.
Het huisgezin is eene der drie natuurlijke of noodzakelijke vereenigingen, en wel de eerste der drie, de twee overige toch: de Kerk en de Staat zijn in gedachte of in werkelijkheid later gekomen, de eerste, want het huisgezin vormt als den grondslag van de twee andere, er moeten eerst menschen zijn, voor dat er geloovigen of burgers kunnen zijn.
Het huisgezin, het huwelijk, de voortplanting van het menschdom zijn natuurlijke zaken, zijn vereischten van de natuur, God heeft het zoo gewild. Of lezen wij in het boek der natuur niet, dat het zoo moet zijn, wil alles wèl gaan? Ziet eens rondom U, vormen de honden een huisgezin? 't Is er verre van af, waar zit hem dat in? Dat zit hem hierin, dat, voor het opgroeien der jonge honden geen blijvende verbinding noodig is, die dieren kunnen spoedig hun voedsel alleen nuttigen.
—  10  —
Maar letten wij op de vogeltjes, dan zien wij, hoe die langer bijeen blijven, als de eitjes zijn uitgekomen, dan wordt het een op- en afvliegen, om voor de jongen voedsel te gaan vinden, dat zou één beestje alleen niet bijgebracht kunnen krijgen, daarom blijven manneke en wijfke bijeen en helpen mekaar, totdat de jongen uitvliegen en zelf het voedsel zoeken gaan, waarmee de Hemelsche Vader ze voedt. »En zoo wordt het duidelijk,” zegt S. Thom. (S. Ctra Gent. III c. 122 p. 427) »dat bij de menschen de moeder alleen geheel en al niet voldoende zou zijn, om het kind groot te brengen; of is er voor 't verzorgen van een menschelijk leven niet veel meer noodzákelijk, dan dat een alleen maken kan, dat het er is?” En nu hadden wij 't nog enkel en alleen over de voeding. »Maar is van nog niet veel meer belang dan de ontwikkeling van het lichaam, de ontwikkeling van den geest? Hebben de andere dieren van natuurswege ineens hun instinct, dat ze leidt om zich van het noodige te voorzien, een mensch, de menschelijke ziel, 's menschen verstand komt slechts door langdurige ontwikkeling tot doorzicht en zorgvol beleid. Wat zou er geworden, wat gewordt er van de kinderen, die missen de leiding, de ontwikkeling, welke hun van hun ouders toe moest komen? En is het niet juist met de jaren van onderscheiding, met de 12 jaar, dat de kinderen aan de zorgvolle liefde en liefdevolle zorg hunner ouders 't meest behoefte hebben? Niet enkel aan iemand die ontwikkeling kan geven, hebben zij dan behoefte, maar ook aan iemand, die in bedwang houdt hun opkomende vrijheidszucht, aan iemand, die ze bedwingen kan met tucht en strengheid en straf. En zet daar nu de moeder alleen eens aan. Neen, blijvend moet de verbinding van man en vrouw zijn, het huwelijk moet voeren tot
—  11  —
een samenleving, het huwelijk der menschen moet voeren niet tot een bijeenzijn van een dag of van een tijd, maar tot een blijvenden staat, tot een toestand; welnu dien toestand van vereening noemen wij den huwelijken staat, die blijvende verbinding van man en vrouwen kinderen, die natuurnoodzakelijke verbinding noemen wij het huisgezin.
Die verbinding van man en vrouw moet trouwens niet enkel zijn van langen duur, maar die moet zijn voor het leven; een man, die veel meer met zijn verstand redeneert en wiens weerstandsvermogen krachtiger is, een man kan nog in zijn levensbehoefte voorzien, als het in het huisgezin zoover gekomen is, dat de kinderen tot staat zijn: maar veronderstelt dat, als de kinderen getrouwd zijn, de trouw tusschen man en vrouw ontbonden werd, dat moeder de vrouw alleen kwam te staan, hoe zou die, welke redeneert met haar hart en welker weerstandsvermogen zwakker is, hoe zou die in de onmogelijkheid zijn om verder menschwaardig te leven!
Daarom zeggen wij, redeneerende met ons nuchter verstand, man en vrouw moeten bijeen blijven: dat eischt de opvoeding der kinderen, dat eischt de waardigheid der vrouw; zij moeten bijeenblijven tot in den nood, tot aan den dood.
En in welke verhouding staan de kinderen tot de ouders?
Ik herhaal nog eens, 't is enkel volgens het verstand dat ik spreek, ik haal er geen H. Schrift of andere goddelijke openbaring bij. Wat dan de natuurlijke rechtvaardigheid aangaat, (S. Thom. II, IIæ Q.x. art. XII.) zijn de kinderen een deel van den vader; voor zij het levenslicht aanschouwen, leven zij van het leven der moeder, van en door hun ouders ontvingen zij het leven, en al dien tijd, vóordat zij het gebruik hebben van hun
—  12  —
vrijen wil, staan zij en moeten zij staan onder de hoede der ouders.” Zal nu een tafel opstaan tegen den timmerman die ze gemaakt heeft? En is ons met het leven niet alle goed van onze ouders gekomen? Dan is het ook billijk en natuurlijk, dat God wil, dat de kinderen de ouders lièfhebben, dat zij hun gehoorzamen, dat zij eerbied voor hen hebben en dat zij ze behulpzaam zijn; dat begrijpt elk denkend mensch, dat voelt elk kind, ook al denkt het nog niet na, daar is nu eenmaal een natuurlijk hoofd in het huisgezin, een natuurlijk gezag, het ouderlijk, - met name het vaderlijk gezag, en daaraan beantwoordt even natuurlijk, niet enkel de volgzaamheid der vrouw, maar ook de onderdanigheid der kinderen.
Ik moet nu even terugkomen op wat ik zei in het begin, het huisgezin is de eerste der drie natuurnoodzakelijke vereenigingen, het huisgezin is een door de natuur zelf om alle menschen geslagen band, 't is de eerste gemeenschap waarin elke mensch was en is en ... wezen zal, het huisgezin is 't begin, het uitgangspunt van alles wat de maatschappelijke inrichting der menschen betreft, tot van den staat toe.
En nu een pauselijk woord. »Evenals de staat, zoo is ook de familie in eigenlijken zin een maatschappij, en in het huisgezin regeert een zelfstandig gezag, n.l. het vaderlijk gezag. Binnen de door zijn naaste doel bepaalde grenzen bezit derhalve het huisgezin ten minste gelijke rechten (tenminste evenveel recht) als de staat, in het kiezen en aanwenden van die middelen, welke het noodig heeft tot zijn instandhouding en tot de vrije ontwikkeling, welke het toekomt. Wij zeggen ten minste evenveel recht. Want daar het familieleven, zoowel in ons denken als in werkelijkheid, ouder is dan de burgerlijke gemeenschap, (de staat), zoo komt
—  13  —
ook aan de rechten en plichten van het familieleven de voorrang toe, omdat die in inniger verband staan met het natuurrecht”, (m. a. w. eerst waren er huisgezinnen, later is de staat gekomen; die moet dus het huisgezin eerbiedigen, en niet tornen aan deszelfs rechten en plichten. Baas in het huisgezin is dus de vader, niet de Koning.
Daarom zegt de Paus en zeggen wij met hem: »De Staat moet geen inbreuk maken op de rechten van den afzonderlijken mensch en van het huisgezin, de Staat moet ze veeleer naar recht en billijkheid beschermen en handhaven. Verder mag de Staat niet gaan. De natuurwet gedoogt niet, dat de Staat deze grenzen overschrijdt. Het vaderlijk gezag toch is van nature geschapen, dat het door den staat niet kan opzijgezet, niet tot zich getrokken kan worden.”
Maar jawel. Ik zei straks: het huisgezin is de eerste gemeenschap, waarin elke mensch was en is en ... wezen zal.
Nog eens, maar jawel!; dat het huisgezin de eerste gemeenschap is, waarin de menschen zijn, nu ja, die feitelijke toestand wordt erkend; maar men heeft minder respect ervoor dan voor handel en industrie, men rukt het huisgezin uiteen, zet de vrouw, zet de kinderen in de fabriek, houdt den man zoolang, dat hij zijn kinderen in de week haast niet ziet, maar daarover nu niet, - het huisgezin is de eerste gemeenschap, waarin alle menschen zijn. Maar dat het huisgezin altoos de eerste gemeenschap was, waarin de menschen waren, dat wordt geloochend, geloochend door liberale wijsgeeren, en door allen die ze napraten; en dat het het huisgezin altoos zal zijn de eerste gemeenschap waarin ook in de verre toekomst de menschen wezen zullen, wordt niet enkel betwijfeld door de
—  14  —
Socialisten maar ontkend en zij zullen er voor strijden, dat het huisgezin worde vernietigd.
Laat ons eerst zien wat die ongeloovige wijsgeeren bazelen, en laat mij u vooraf zeggen, dat ge van den een of anderen dwazen zet niet verschrikken moet; als iemand eenmaal zoo dwaas is, dat hij aan geen God gelooft, kunt ge niet weten, welke andere dwaasheden hij verkondigen zal; wie zal zeggen, waar een hollend paard heen en inloopt?
Ge weet nog wel van den vorigen keer, dat die ongeloovigen leerden, dat de menschen, - de tot mensch geworden dieren - eerst in kudden bij elkaar leefden: zooals de olifanten en de wilde dieren nu nog doen. Van huwelijk was toen geen sprake: van huisgezin ook niet: dat ging zoo maar door en met elkaar als in een hondenmaatschappij. Doch wijzer geworden, en begrijpend dat zij met elkaar op te eten of mlntens te dooden, niet veel verder kwamen, zeiden die menschen, die toch altoos nog maar min-ontwikkeld waren: wij gaan een verdrag maken: een overeenkomst sluiten: en wij verbinden ons zoo te samen tot een staat: en ziet, o wonder, - maar er zijn in die ongeloovige leer geen wonderen - die wezens, die nog kort te voren allen tegen allen vochten, vonden het zoo maar ineens goed: en zij maakten een verdrag, zoomaar: en ze kozen een opperhoofd, dat alles maar moest regelen tusschen de menschen: en die regeling van dat opperhoofd noemden ze »recht”. Dit opperhoofd regelde het nu zoo, dat er een huwelijk zou zijn: en dat die man bij die vrouw zou blijven, totdat hij, 't opperhoofd, zei, dat 't niet meer hoefde: en dat opperhoofd regelde het nu zoo, dat men man en vrouw met kinderen voortaan noemen zou: huisgezin. Begrepen? - En de menschen gehoor-
—  15  —
zaamden, omdat zij zelf hun opperhoofd hadden gekozen: andere reden tot gehoorzaamheid was er immers niet; alles berust op een vrije overeenkomst.
Maar, als alle onderdanigheid berust op vrije overeenkomst, hoe komen dan de kinderen in onderdanigheid te staan jegens hun ouders?
Voor die vraag zaten de ongeloovigen stil: ze probeerden antwoorden te geven, die niet heelemaal zuiver waren in de leer van 't ongeloof; maar die antwoorden bevielen niet: het beginsel van vrije overeenkomst moest gehandhaafd worden.
En waarachtig: ze zeiden het: de onderdanigheid der kinderen aan de ouders komt van de .... van de ..... van de stilzwijgende en redelijkerwijs veronderstelde toestemming van de kinderen! (Die soz Frage, beleuchtet d.d. Stimm. aüs M.L. I. 1. 74.) Zoo zouden we onderhand nog ernstig kunnen gaan opnemen wat Abraham de Winter zei: dat sommige kinderen erg ongelukkig geweest zijn bij het kiezen van hun ouders.
Later heeft men maar gaan zeggen, dat alles komt door den wil van den Staat, door de regeling van het opperhoofd: wel ja, dan is men er ook, en als zoo'n opperhoofd alles regelen kan, waarom dan ook niet dat!
Wat nu de echte geschiedenis zegt? hoort en luistert en knoopt het in uwe ooren. »Er is gewoonweg geen enkel oorpronkelijk volk geweest, dat zoo'n soort van hondenmaatschappijtoestanden gehad heeft: zelfs vindt men er geen enkele aan wijzing van.
Het vast-aan-een-gebondon huisgezin is in geenendeele iets, wat de menschen door beschaving later verkregen hebben: het-vast-aan-eengesloten huisgezin bestaat ook bij de menschen die de minste beschaving hebben, en wel als
—  16  —
regel zonder uitzondering.” (Grosse bij H. Pesch, Lehrb. d. naf oecon. I, 147.)
Wel geeft de geschiedenis verschillende vormen aan dier duurzame verbinding: zoo de meerwijverij en de veelmannerij: maar een ongeregeld gemeenschappelijk huwelijksleven is in tegenspraak met al, wat wij van de menschen weten. Trouwens wij weten, dat de mensch is een verstandig wezen; dat voor menschwaardige instandhouding van den mensch en van het geslacht duurzame verbinding in één huwelijk en een huisgezin het beste te achten is: wij weten, dat de mensch niet uit de dieren is voortgekomen, maar uit de hand des Scheppers: wij weten, dat de eerste mensch niet was in onbeschaafdheid en wildheid, maar in groote kennis en verlichting. De H. Schrift verhaalt ons, dat God de Heere eens alle dieren des velds en alle vogelen des hemels voor Adam voerde om te zien, hoe hij ze zou noemen.... En Adam noemde bij hunne namen alle dieren en alle vogelen des hemels en alle wilde dieren der aarde; terwijl Adam zoo in lange rij de dieren met paren voorbij zag trekken, bemerkte hij, dat voor hen niet gevonden werd eene hulpe hem gelijk. Derhalve zond de Heere God een diepen slaap over Adam, en toen deze sliep, nam Hij eene van zijne ribben en de Heere bouwde de ribbe, welke Hij van Adam genomen had tot eene vrouw, e!l Hij voerde haar tot Adam. En Adam, door goddelijko ingeving geleerd zeide: Dit is nu gebeente uit mijne beenderen, en vleesch van mijn vleeséh .... daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten en zijne vrouw aankleven en zij zullen zijn twee in (tot) één vleesch." Van den beginne bestaat dus de echtvereeniging tusschen één man en ééne vrouwen is zij onverbreekbaar
—  17  —
daar man en vrouw samen geworden zijn tot één vleesch.
Met dit moge ik volstaan in betrekking tot wat geweest is.
Nu in betrekking tot wat wezen zal.
Wij hebben allen al eens gelachen om de dwaze dingen, die de socialistische toekomststaat ons zou brengen. Dat was verkeerd van ons: »De socialisten, zegt P. Bruin p. 246, willen niet op hun toekomststaat worden aangevallen, omdat zij zelf nog niet weten, welke gedaante die zal aannemen.”
Een voornaam Duitsch socialistenblad schrijft: »Het is een dwaling onzer tegenstanders te meenen, dat de leiders der sociaal democraten naar vaste plannen, langs aangewezen banen optrekken naar den toekomststaat; en ieder eenling heeft het recht, zich een eigen ideaal te vormen omtrent don toekomststaat, alnaar het hem beliefd.” Leipz. Volkszt. no. 245.
Waar een der kopstukken zoo schrijft, zal het wel waar moeten wezen. K. S. W. 1906, p. 35.
Maar zij streven toch naar eene werkelijkheid, en de hoofdlijnen hunner toekomstmaatschappij hebben zij toch voor den geest. En als Bebel zelf, zijne majesteit Bebel, ze aangeeft, zullen wij zo toch mogen navertellen. Die predikt de vrije liefde en de algemeene en gelijke kinderopvoeding door den staat. Ik geef u zijn eigen woorden.
»In de liefdeskeuze is de vrouw vrij, zoo goed als de man: zij vrijt of laat zich vrijen en sluit den bond, uit geen ander oogpunt dan uit neiging. Die bond is een verdrag tusschen die twee personen zonder meer, zonder dat eenig ambtenaar zich ermede bemoeit.... De mensch moet in de gelegenheid zijn, zijn sterkste drift even zoo vrij te kunnen volgen als welke andere natuurlijke drift.... Niemand heeft daar over rekenschap af
—  18  —
te leggen, en ongeroepen heeft zich niemand ermede te bemoeien. Doorzicht, beschaving en onafhankelijkheid zullen de goede keuze verlichten. Komt er later onverdraagzaamheid, ontgoocheling, afgekeerdheid, dan gebiedt de zedeleer de onnatuurlijk en zoo onzedelijk geworden verhouding te ontbinden.” Die Frau. S. 837. Cathr. Sozial. p. 175.
Wanneer nu anderen dan socialisten die scheiding aanprediken zeggen wij: ziet eens, hoe gij ongelijk maakt den toestand van de vrouw met dien van den man: de vrouw zit dan met de kinderen te houden: en de man loopt vrij. Tegen de socialisten kunnen wij daarom niet wijzen, want de kinderen blijven niet bij de ouders: hoort maar:
»Elk kind, dat geboren wordt, meisje of jongen, is een welkome aanwinst voor de gemeenschap, want die ziet daarin haar eigen voortbestaan: van 't begin af ondergaat de gemeenschap dan ook de verplichting, op te treden naar vermogen voor dat nieuwe leven.” (Is het kind zoo, dat het de moederzorg kan missen wat het voedsel betreft, dan wordt het staatskind) »Alle ontwikkeling en leermiddelen, kleeding en onderhoud worden door de gemeenschap bezorgd.”
Zoo wordt het huis.gezin afgeschaft!
Wat zal het plezierig zijn, als heel de wereld - vergeeft mij het woord, M.H. - een rommelzoo en een beestenboel geworden is! Gij begrijpt toch, dat, als man en vrouw om wat onverdraagzaamheid, om ontgoocheling, om afgekeerdheid van elkander zullen kunnen gaan, dat dan alleen en enkel de dierlijke drift zal heerschen: niet de liefde, de heerlijke, heilige liefde zal dan vereenigen, en vereenigdhouden, maar de hartstocht zal
—  19  —
bij elkaar brengen en scheiden. O waardigheid van den menseh, waar zult gij dan blijven? wat zult gij zinken, zinken tot beneden het redelooze dier! O verheven toestand der vrouw, wat wordt gij dan verlaagd: o moeder van mij, wat doet het goed te kunnen zeggen, dat die toestand er nog niet is! O, mannen, die uwe vrouwen bemint en u voor gansch het leven aan haar verbonden hebt, neen, zegt het haar niet, wat de socialisten van ze maken willen: 't is te laag, te vernederend, te, zal ik het zeggen? te gemeen! Bah.
En zullen wij nog spreken over de kinderen van den toekomststaat?
Zeker, de inbeslagname der kinderen en de opvoeding dier kinderen door den staat is een gevolg van de socialistische beginselen: gelijk moet worden aller bestaan: en dus moet de ongelijke opvoeding, de ongelijke ontwikkeling ter zijde worden gesteld: want die is de eerste en meest algemeene bron van de maatschappelijke ongelijkheid: de opvoeding en het onderwijs moet dus wel zaak van de gemeenschap worden. Die opvoeding vloeit wel voort uit 't socialistisch beginsel, maar het beginsel deugt niet: aller bestaan kan niet worden gelijk gemaakt; aller bestaan mag niet gelijk gemaakt. Er wordt verhaald van een zekeren reus Procrustes, dat hij een soort bed had gemaakt, dat uit-rekbaar was: waarom? Hij wilde alle menschen, die hem kwamen opzoeken, even groot maken als hij: en had hij ze op dat bed gehecht, dan trok hij zoolang tot het bed op zijne grootte was: dan .... nu ja, dan waren de menschen wel veelal dood, maar hij had dan toch zijn best gedaan om ze gelijk en even groot te krijgen.
Zoo gaat het met de socialisten: als het hun gelukt om allen gelijk te maken, zullen zij alles
—  20  —
en allen dooden: maatschappij en huisgezin, liefde en huwelijk: ééne gelijkheid zullen zij klaar krijgen: de gelijkheid der dooden: en is alles al niet gelijk, 't zal dan toch alles lijk zijn. ,
Ziet, de socialisten komen ons zeggen, en zorgen wel duidelijk te zijn, dat zij zullen maken, dat uw kinderen zullen worden gevoed en gekleed voor niets; maar, dat zij eerst u uw kinderen ontnemen zullen, gelijk de soldaten van Pharao ten tijde van Moses geboorte de kinderen ontnamen aan de moeders, dat zeggen zij ons niet zoo duidelijk.
Ziet, de socialisten komen ons zeggen, en zorgen wel duidelijk te zijn, dat zij alles zullen regelen, naar gelang er behoefte aan is; maar dat zij ook de vrouw als een gewoon voortbrengingswerktuig willen maken, maar dat zij zoo de vrouwen de moeder willen vernederen tot publieke personen, dat zeggen zij ons niet zoo duidelijk.
Ziet, de socialisten komen ons zeggen, en zorgen wel duidelijk te zijn, dat zij heel de maatschappij willen maken tot één groot huisgezin: maar, dat zij daarvoor eerst de ouderlijke zorg ten zijde stellen; maar, dat zij daarvoor eerst gewelddadig den band, den natuurlijken en daarom zoo sterken band van het familieleven verscheuren zullen, dat zeggen zij ons zoo duidelijk niet.
Maar neen, allen, in wie eenig gevoel van ouderliefde zit, allen in wie het natuurlijkst van alle natuurlijke gevoelens niet is ontaard of uitgestorven - en dat zullen altoos de meesten nog wel zijn, -- zullen maken dat het socialisme niet komt.
Die allen - en bij die allen zult gij zijn, nietwaar? - die allen zullen waken tegen de verkrachting van huwelijk en huisgezin.
Gij zult in alles aan Uw kinderen doen zien,
—  21  —
hoe gelukkig gij met Uwe vrouw zijt en met hen: en daarom niet in de kroeg gaan zitten, maar huiselijk zijn.
Gij zult Uw vaderlijk gezag doen gelden over uwe jonge kinderen, opdat ook als zij ouder zijn, zij U eerbiedigen, gehoorzamen, U behulpzaam zijn en U beminnen: en hebt gij daarvoor korter werktijd noodig, werkt er dan voor!
Gij zult bedenken, als socialisten U slechte middelen aanprijzen, dat God en God alleen meester is van leven en dood: en hebt gij meer onderhoud noodig - werkt dan op hooger loon.
Gij zult waken over Uwe dochters, en bedenken dat zij een deel zijn van U en dat hare lichtzinnigheid Uwe lichtzinnigheid is, hare schande Uwe schande; en als gij er gevaar in ziet, dat de jongeren 's avonds over straat loopen, terwijl gij nog werkt, zorgt dan, dat ook gij op denzelfden tijd naar huis kunt.
O, M.H., de gevaren, die het huisgezin bedreigen, zijn groot: gij zijt ervan overtuigd, dat het huisgezin moet blijven bestaan: de maatschappij kàn niet zonder; het kind, de man, de vrouw kunnen niet zonder, welaan dan, gestreden voor huwelijk en huisgezin.
Mijne lezing, die ik U van avond gaf, was bijna niets kerkelijks in hare samenstelling of behandeling; zij rook niet naar de wierook der Kerk, 't was geen preek of christelijke instructie, Maar nu, op het einde zult gij mij niet kwalijk nemen, dat ik nog even doe hooren, dat ik Priester ben: middelaar tusschen de menschen en God: wat zeg ik: niet kwalijk nemen? Neen! neen! neen! Bij het zien der gevaren, die huwelijk en huisgezin, die vrouwen kind en man bedreigen, nu, op dezen Zondag, die is toegewijd aan de H. Familie, welke ons voorbeeld is en onze steun
—  22  —
gedurende het leven, - nu zult gij met mij instemmen, ten volle en van harte, als ik mijne oogen ten hemel hef en met saam gevouwen handen bid: Jezus, Maria, Joseph, verlicht ons, helpt ons, redt ons.
border
IMPRIMATUR:
Buscoduci 18 Aprilis 1906.
J. J. VERSTERREN, Rector..
ad hoc delegatus.
STAAT?
Een Lezing
border
in den Gildenbond te
border
Tilburg gehouden.
border
leaf leaf
Lambert J. J. M. Poell
R. K. Pr.
Prijs 3 Cent.
1906
border
Stoomdruk POELL-DE ROOIJ, — 's-Hertogenbosch.
STAAT?
border border M. H.
Het doel der vereeniging, welke wij Gildenbond noemen is niet het doel der vakvereenigingen, welke leden van dien Bond zijn; van die vereenigingen heeft elk een ander doel: anders toch behoefde er maar een vereeniging te zijn.
De vakvereenigingen toch zijn geen onderdeelen van den gildenbond, in dien zin, dat zij niets op zich zelve zijn; zij zijn geen takken van één stam, neen, de vakgilden zijn vereenigingen met eigen leven, de vakvereenigingen hebben haar apart doel, en wel het behouden en verkrijgen van goede arbeidsvoorwaarden in het betrokken vak; de taak der vakvereenigingen is begrensd, zij streven naar hooger loon, voor zoover het volgens recht hooger kan, naar korter-arbeidsduur, voor zoover die nog te lang is, zij streven naar betere bescherming van gezondheid en leven: en zij streven ernaar dit alles te krijgen niet als een aalmoes, maar dit alles te krijgen als een recht zonder meer. De rechtsteeksche middelen daartoe zijn voornamelijk de vreedzame onderhandelingen met de patroons
—  4  —
of met de patroonsorganisatie, en daarbij de werkstaking, met de weerstandskas. Het niet-rechtstreeksche middel is de ondersteuning van werkloozen, opdat die niet onder het loon zouden werken gaan en zoo den toestand zouden doen blijven, wat hij is en was. Zóó willen de vakvereenigingen komen tot een arbeidsverdrag, dat waarlijk vrij is, tot het collectieve arbeidscontract, zooals dat voor een dag of tien voor allen, die het hooren wilden, hier is uitgelegd door den arbeidssecretaris van ons Bisdom.
Het doel van den Gildenbond is een geheel ander. Beginnen wij met het minste, met dat wat in dezen H. Vastentijd geheel en al wordt nagelaten, het gezellige leven bevorderen, om zoo de onmatigheid te keeren, om de menschen te leeren hun genot in wat hoogers te zoeken, dan in een zee van drank.
Een meer voornaam deel van zijn doel is de maatschappelijke verheffing van den arbeidersstand, niet enkel in 't stoffelijke, ook in 't burgerlijke leven.
Voor 't stoffelijke krijgen wij dan voordrachten over wetten, zooals over de arbeids- en veiligheidswet; over de wet op het arbeidscontract, op de ziekte-verzekering en daarmee hangt samen de oprichting van 'n bureau waar men met alle vragen over arbeidswetgeving terecht kan; daarmee hangt samen de poging om bij de gemeente goede arbeidsverhoudingen te krijgen, (eene poging, die niet altijd bij den eersten keer lukt!) Voor 't stoffelijke hebben we de kassen, de spaarkassen, de ziekenfondsen - helaas tot nu toe zijn de fondsen te veel zelf ziek en lijdend aan bloedarmoede - voorschots- en ondersteuningskassen, begrafenisfondsen en levensverzekering; vereenigingen tot gezamenlijken inkoop hooren
—  5  —
ook al bij 't doel, niet van een vakvereeniging, maar van een vereeniging als de Gildenbond is, en is 't een meisjesbond, niet een meisjesvakvereeniging, dan komen er naai-, verstel-, kook- en huishoudscholen bij.
Voor 't open bare leven is 't doel, ook de arbeiders hun plaats in gezondsheidsraden, raden van beroep en kamers van arbeid, gemeenteraden e. a. te doen innemen. Maar daarom, opdat dit goed kunnen zou, moeten er cursussen gegeven worden, in 't spreken en debatteeren, cursussen over punten van geloof en wetenschap, moeten er ontwikkelingsavonden zijn, avonden met redevoeringen, avonden met lichtbeelden.
Doch bovenaan, als 't in-zich-voornaamste deel van wat de vereenigingen als uw gildenbond bereiken willen, staat zedelijke en godsdienstige verheffing. Wat hier bij hoort, zijn voordrachten ter verdediging van het geloof, voordrachten over godsdienstige, zedelijke plichten; in 't zedelijke komt vooral de slechte praat op de fabrieken, (en och, als gij woudt, kunt gij dat in een dag verbeteren!) het wonen, voor wie geen tehuis meer hebben .... (cf. Leitaden für Soz. Praxis van A. Retzbach p. 152. vlg. p. 132 vlg.)
»Wat de zaak in haar geheel genomen betreft, zegt Leo XIII in zijne Enc. R. N. § 39, deze om zoo te zeggen, algemeene en blijvende wet worde vastgesteld, dat de werkliedenbonden zóó ingericht en zóó bestuurd moeten worden, dat zij middelen aan de hand doen die het meest geschikt en het meest dienstig zijn voor het voorgestelde doel, hetwelk hierin bestaat, dat ieder der bondsleden afzonderlijk, zooveel als 't kan, vermeerdering krijge van al wat goed is naar lichaam, naar ziel en in betrekking tot zijn vermogen. 't Is echter duidelijk, dat de godsdienstige
—  6  —
en zedelijke vervolmaking als voornaamste doel beoogd moet worden, en bovenal door dat doel de inrichting der vereeniging moet worden bepaald. Anders toch zouden zij tot een ander karakter ontaarden, en zouden ze zeker niet veel boven dat soort bonden staan, waarin men gewoon is met den godsdienst geheel geen rekening te houden.”
Na enkele bijzondere bepalingen te hebben gegeven, zegt de Paus verder: § 40. De vereenigingen van de Katholieken zullen in den Staat een niet geringen invloed hebben op den voorspoed .... Op het oogenblik gaat de strijd om den toestand der werklieden en of die strijd al of niet met verstand beslecht wordt, dit is in beide gevallen van het hoogste gewicht voor den Staat.”
Maar, M. H. ben ik op 't oogenblik niet als een zieke, die over den herfst praat, als de zomer maar eens voorbij is, terwijl hij vannacht sterven moet! niet als iemand, die bedaard zich staat te wasschen en te kleeden, terwijl zijn huis in vlammen aan 't opgaan is; wat praat ik over arbeiders- en vakvereenigingen, over Godsdienst en Staat, nu de Staat zijn ondergang nabij is; sprak in Januari de socialist v. d. Goes niet op de meeting van 22 Januari over »den dag der dagen als de eindstrijd nadert,” en Troelstra nog sterker: »groote dingen wachten ons en zij moeten ons gereed vinden” .... »de Nederlandsche bourgeoisie heeft uitgeregeerd”. wij moeten gereed zijn om de staatsmacht der bourgeoisie over te nemen.”
Ook Gorter heeft in gelijken geest geschreven: »De eindstrijd nadert. Hij is wellicht dichterbij dan wij vermoeden.”
En S. de Wolf idem: »Thans nu het ons zekerheid worden gaat, dat de eindstrijd van het proletariaat om de macht in den staat nabij is .... ”
—  7  —
Maar deze resolutie is door het partij bestuur verworpen en zal dus niet op den beschrijvings: brief van het Congres voorkomen.
Een teekenend feit is dit. Het partijbestuur heeft zich dus voor de opwindende en de massa-opruiende agitatiemiddelen verklaard, die de voormannen thans in practijk brengen.
Van tweeën één: of het verwierp het voorstel Schaper omdat het overtuigd is dat de »groote dag der revolutie” aanstaande is. Of het heeft die opwinding noodig, om de proletariërs aan de sleur te houden. (Nbrab. 4 en 5 Maart '06.)
In de overtuiging, dat 't hun enkel en alleen maar om de opwinding te doen is, en zij zelf niet meenen wat ze zeggen, wilde ik van avond u gaan spreken over dien staat, dien ze omver willen werpen, over dien staat, die niet bestaan moest, maar toch bestaat en bestaan zal blijven.
Wat is, volgens onze opvatting, de Staat? Ik zeg: volgens onze opvatting; want wij zullen zien, dat velen een andere opvatting hebben; wij zullen zien, hoe velen van onze opvatting niets willen weten en alles, wat met onze opvatting samenhangt, uit de maatschappij willen verbannen. Ik zeg nog niet, dat die andere opvattingen slechter zijn of beter dan de onze; ik geef alleen onze bepaling, onze omschrijving van wat de Staat is.
Volgens ons dan is de Staat, eene natuurnoodzakelijke volks-vereeniging, met het doel de algemeene welvaart van de leden dier vereeniging te behartigen. Eene vereeeniging, waarvan de huisgezinnen de leden zijn, eene vereeniging, waarvan het doel is, de tijdelijke welvaart der leden. (Stöckl.) De staat, m. a w., is een vereeniging, welke berust op de zedelijk-maatschappelijke menschennatuur, een door God in 's menschen natuur gelegde vereeniging, waardoor de menschen
—  8  —
hier op aarde zoo goed en redelijk mogelijk een algemeen tijdelijk welzijn verkrijgen voor al diegenen, die in de vereeniging zijn,
Ik weet wel, dat ik 't al verkeerd heb volgens andere opvattingen en geheel verkeerd, omdat ik van God heb gesproken, maar ik wil toch eerst ten volle u zeggen, wat wij meenen, dat elk mensch met gezond verstand van den Staat moet houden, al vorens we de andere opvattingen aan het woord laten.
De Staat is als de aardsche, natuurlijke onderbouw van het Rijk Gods onder de menschen; de Staat is de door God gewilde vereeniging, waardoor de door God onder de menschen gewilde rechtsorde bewaakt en verzekerd wordt en waardoor de menschen zich helpen willen in die dingen, die zij anders voor hun tijdelijk welzijn niet zoo goed of gansch niet kunnen krijgen of behouden.
We zullen er straks wel op terugkomen; maar nu mag ik er niet verder op ingaan, daar de andere opvattingen zich naar voren dringen.
De socialisten eerst: die hebben met onze opvatting het eerst afgerekend. Hoort maar: Proudhon (1789 -1865) »komt tot de ontkenning van alle beginselen voor een economische orde, des te verderfelijker, omdat hij eveneens alle politieke en godsdienstige orde ontkende. Deze drievoudige ontkenning drukte hij uit in de volgende stellingen: Eigendom is diefstal, regeering is anarchie, God is het kwaad. Hij zegt dit ook niet terloops, maar verklaart den logischen band tusschen deze begrippen voor noodzakelijk, door het gezegde: »iedere ekonomische kwestie wordt eene sociaal-politieke en deze een godsdienstige kwestie” .... Zoo komt hij tot het verheerlijken van de vernietiging der maatschappij.” (Toniolo p. 74.)
—  9  —
Maar Proudhon hoort bij de anarchisten thuis, niet bij de socialisten; wij kunnen dus wat Proudhon zegt, niet op rekening der socialisten zetten: zoo kan gezegd worden.
Doch vooreerst: in 't socialisme zelf zit een neiging om anarchisme te worden; dat voelt men in Duitschland b. v. Daar streefde men vroeger ook, om in den tegenwoordigen Staat wat te zeggen te krijgen. Maar tegenwoordig? Levendigen bijval vond in vergaderingen van duizenden georganiseerde sociaaldemocraten Dr. Friedeberg, die het werken om in 't parlement meerderheid te worden ten volle afkeurden. »Die manier van doen, zegt Dr. Friedeberg, hadden we vroeger noodig. Maar tegenwoordig hebben we wel andere middelen om aan 't proletariaat de overwinning te verschaffen; en nu hebben we aan die manier niets meer.” (Vorwärts 1905 Nr. 209) Over het niet krijgen van 't algemeen kiesrecht hoeft men geen traan te storten, volgens dienzelfden Dr. en daar heeft men zich zooveel moeite voor gegeven. (Soz. Kult. 1906 p. 20 vlg.) En bij ons in Holland is 't al evengoed te merken, dat in het socialisme het anarchisme zit; niet, omdat men maar »vrij”-socialist behoeft te zijn, om met een andere naam anarchist te heeten: doch ge weet nog even goed als ik, hoe in de laatste maanden, tijdens de Russische revolutie »Het Volk”, dat toch van de eigenlijke socialisten is, revolutionair was, d. i. anarchistisch.
En tweedens, ook de leerstellingen van Marx, van Kautsky, van de eigenlijke socialisten, sluiten in de toekomst heel den politieken Staat uit. »De gemeenschap, welke de socialisten willen hebben, is een arbeidsstaat”. »De socialistische gemeenschap neemt de geheele leiding van het economisch leven (huishouden der menschen-samen) recht-
—  10  —
streeks in handen.” Wanneer het klassenverschil is opgeheven, het kapitalisme gedood, de private eigendom afgeschaft, dan hoeft de Staat als politieke macht geen reden van bestaan meer. Dan wordt hij vervangen door de maatschappij »het rijk der economische betrekkingen”. gelijk Marx haar neemt en alles gaat op in het economische en sociale leven.” P. Bruin, p. 206 vlg. passim.
Even weinig als de socialisten van den Staat moeten hebben, evenveel hebben de liberalen met den Staat op; de socialisten willen hem vernietigen, de liberalen willen hem tot god maken; voor het socialisme is niets minder noodig dan de Staat. (tenzij de godsdienst), voor het liberalisme is niets hooger dan de Staat. Waarom? Omdat de Staat niets anders is dan de wil van alle menschen samen. Gij weet nog, uit een vorige lezing, hoe de menschen aan den Staat zijn gekomen volgens het liberalisme. P. Bruin zegt het zoo: »In aansluiting met de theorie van Rousseau loochent men de maatschappelijke natuur van den mensch. Van huis uit is iedere mensch volkomen vrij om te doen en te laten wat hij wil en zijn alle individuën volkomen gelijk. Oorspronkelijk stondon de menschen zonder eenige wetten, zonder plichten tegenover elkander. Dat is de »natuurstaat.” Toen dit tot voortdurende botsing en verwarring aanleiding gaf, kwam men op het denkbeeld, een staatsgemeenschap te vormen, waarin men onder geregelde en ordelijke verhoudingen zou leven Hiertoe was nodig, dat ieder een deel zijner vrijheid aan de gemeenschap afstond; maar daarvoor ontving hij het equivalent (even veel als bij gaf) terug in den vorm van een aandeel in het gezag. Het gezag berust geheel en al bij het volk (volkssouvereiniteit), maar zoo, dat er iedere burger een deel van bezit. Door
—  11  —
zich alzoo aan den Staat te onderwerpen, gehoorzaamt hij eigenlijk aan zich-zelf. Zoo wordt de individueele vrijheid (de vrijheid van den afzonderlijken mensch) gered. Het staatsgezag is de som van de gezagsaandeelen der afzonderlijke burgers. Voor de uitoefening van het gezag stelt het volk gezagvoerders aan, die in welken regeeringsvorm ook, zijn zaakgelastigden zijn en als zoodanig altijd ter verantwoording kunnen geroepen worden. Als regel van hun gedrag in de uitoefening van het gezag hebben zij de publieke opinie, die zich uit door de Pers.... Het volk blijft altijd souverein; men begrijpt hieruit de neiging tot het algemeen kiesrecht en de voorliefde voor den republikeinsche regeeringsvorm.” p. 185-6.
»Het volk, zegt het Liberalisme, blijft altijd souverein.” Maar op slot van rekening komt die souvereiniteit hierop neer, dat het gezag van de aangestelde gezagvoerders onbeperkt is: dat een toevallige meerderheid alles beheerscht; dat macht gaat boven recht. Zeggen de socialisten, dat de menschen later blijde zullen zijn, en zooveel liefde voor elkaar zullen hebben, dat ze gaarne werken zullen, omdat ze zullen mogen werken voor de gemeenschap; volgens het liberalisme moeten de menschen blij zijn met wat de liberaal-ingerichte staat doet, omdat elke mensch een deel bezit van het souvereine gezag, al heeft hij er niets aan, daar hij in de minderheid is.
Geen politieke Staat, maar alleen maatschappij, zegt het socialisme; de Staat is alles! zegt het liberalisme.
Door de verbinding van die twee ontstaat wat genoemd wordt: het Staats-socialisme. Wat is dat?
In 't jaar 1875 stierf de voornaamste schrijver van het duitsche Staats-socialismus, Karl von
—  12  —
Rodbertus. Deze was van oordeel, met de socialisten, dat de voortbrenging der stoffelijke goederen niet blijven moest in handen van afzonderlijke personen: neen, de grond, de machinen; de fabrieken, moeten aan de particulieren onttrokken worden. Maar wie moet ze dan hebben? wie moet de machinen, de fabrieken beheeren gaan? Moet dat dan de gemeenschap doen, die ervoor zal gesticht worden? Neen, zegt Rodbertus, dat alles zal de Staat, het gezag van den Staat, zooals die tegenwoordig is, moeten doen. Zooals de post en telegrafie hier in Nederland door den Staat worden beheerd, zooals de spoorwegen van den Staat, zijn, zooals in Frankrijk de sigarenfabrikage Staatszaak is, (de tabak is er slecht en duur) zooals in Italië de tabaks- en zoutwinkels Staatwinkels zijn, ('t zout kost er maar 60 ct. 't pond) zoo moet de Staat, volgens dit stelsel, alles geleidelijk ter hand nemen; de Staat, de tegenwoordige Staat de regeering, wordt kruidenier en sigarenfabrikant of liever directeur van alle sigarenfabrieken, van alle zeepfabrieken, wollenstoffenfabieken, ja misschien wel directeur ook van de Pink-pillen-draaierij en van de samenstelling van den abdijsiroop uit het klooster à Saneta Paulo! Tenminste als ze die in Duitschland willen hebben; het Staatssocialisme en de voornaamste schrijver ervan zijn echt Duitsch; Hoort maar eens: »Draagt dan op den dag van vandaag niet elke echte Duitscher het volle gevoel in zijn borst, dat zijne natie, al hoeft ze in de wereld geschiedenis al eens den schoonsten hoofdrol met glans gespeeld, toch nog op internationaal en sociaal gebied tot nòg grootere, ja tot de grootste dingen geroepen is? Internationaal, doordat, gelijk eenmaal Alexander aan de spits van geheel de Grieksche legermacht zijn geweldigen tocht naar den Indus (door half Azie)
—  13  —
maakte, zoo eenmaal, als het Oosten (China en Japan) al onze krijgskunsten zal hebben afgeleerd en in woede zich tegen het Westen gaat verheffen, een Duitsche Keizer aan de spits van geheel de Europeesche legermacht zijn nog geweldiger opmarsch naar de Yangtsekjang (in China) zal moeten maken? Sociaal n.l. dat, gelijk dezelfde Alexander den Cordiaanschen knoop doorhakte, die hem den weg naar de wereldheerschappij versperde, zoo ook weer een Duitsch Keizer het Sociale Vraagstuk zal moeten oplossen, het Sociale Vraagstuk dat als een toovermacht is, die de ontwikkeling en den ingang der geschiedenis in een hoogere en meer volmaakt Staatsinrichting belet!” En dan durft men nog te zeggen, dat de Duitschers een groot idee van zichzelve hebben! Pesch, Lerb. d. Nat. oec. p. 17l.
Maar wat vermogen al die stelsels van »Geen Staat en »de Staat is alles” en »de tegenwoordige Staat moet alles doen” tegen den mensch, met zijn behoeften aan een Staat, tegen den mensch met zijne rechten, tegen het huisgezin met zijne rechten, die eerder waren dan den Staat: wat vermogen al die stelsels tegenover de waarheid, die de Enc. Rer. Nov. uitdrukt in de volgende woorden:
§ 6. »Er is geen reden om een Staatsvoorzienigheid in te voeren, de mensch immers is ouder dan de Staat, en daarom heeft hij zijn recht, om lijf en leven in stand te houden, van natuurswege moeten bezitten, vóór dat zich eenige Staatsgemeenscbap gevormd had!”
§ 9. »Ziedaar dus de familie, of de huiselijke maatschappij, eene zeer kleine, wel is waar, maar toch eene werkelijke maatchappij, en tevens een, die ouder is dan elke Staat; (een maatschappij), die daarom noodzakelijk eenige eigen rechten en plichten heeft, welke in geen en deele afhankelijk
—  14  —
zijn van den Staat.” En: »Evenals de Staat, zoo is insgelijks het huisgezin ... een eigenlijk gezegde maatschappij, welke door een eigen macht wordt bestuurd. Daarom bezit het huisgezin, met inachtneming in elk geval van de grenzen, welke door zijn naaste reden van bestaan zijn voorgeschreven, hij de keuze en het gebruik der middelen, noodig voor zijn ongedeerd bestaan en rechtmatige vrijheid, tenminste gelijke rechten als de burgerlijke maatschappij. Tenminste gelijke rechten, zeiden we : want, daar het huisgezin èn in onze voorstelling èn in de werkelijkheid ouder is dan de burgerlijke vereeniging, volgt, dat ook zijn rechten en plichten ouder zijn en meer in overeenstemming met de natuur.”
§ 23. »Door den Staat verstaan wij te dezer plaatse niet den zoodanigen Staat, als 't een of ander volk dien heeft, maar zooals de gezonde rede, die met de natuur overeenkomt dien bedoelt ... Zij dan die den Staat besturen, moeten vooreerst in 't algemeen en over 't geheel werkzaam zijn aan de verbetering der tegenwoordige toestanden door het gansche stelsel der wetten en instellingen, door namelijk te maken, dat uit de inrichting zelve en het bestuur van den Staat de welvaart zoowel der gemeenschap als der bijzondere personen vanzelf opbloeie. Dit toch is de taak van het Staatsbeleid en de eigen plicht der overheidspersonen.”
Eerst waren dus de menschen, weinige in getal; door die werden verschillende huisgezinnen gegrondvest; zoo ontstond de patriarchale familie, en uit die ontwikkelde zich de Staat.
H. Pesch S. J. geeft I 155 van zijn Lehrbuch der National-economie die ontwikkeling op de volgende wijze:
In de familieën der eerste tijden bleven de zonen
—  15  —
na hun trouw in het huis des stamvaders, of grondvestten 'n soort kolonie, aparte nederzetting, die toch, zij 't dan op losse wijze, met het vaderlijk huis verbonden bleef; in alle geval breidden zich de familieverhoudingen meer en meer uit, tot eindelijk neven het stamhuis een altijd grootere gemeenschap ontstond. Het ligt voor de hand, dat er bij zoo'n familieëngroep een gemeenschappelijk gezag noodig was; was dat niet noodzakelijk om te maken, dat de een des anderen recht niet krenken zou, omdat hij ongestraft dacht te blijven? Was het niet noodig, om orde en rust onder elkander te hebben en te houden? Was het niet noodig, opdat samen eendrachtig zou kunnen opgetreden worden tegen hindernissen en vijanden van buiten af? Geen volk van allen, welke wij kennen, was geheel zonder staatkundig bestuur of inrichting.
De overgang van dat gezag in zoo'n familiegroep regelde zich naar de eerstgeboorte en zoo waren de eerste gezaghebbers, de eerste heerschers, overal familiehoofden, of stamvorsten. Dat het zoo is gegaan, kunnen wij nog merken aan wat gebeurt bij de Arabieren vooral wel aan wat gebeurt bij de Bedoeïnen; die houden hun geslachtslijsten ook nu nog met de grootste nauwkeurigheid bij. Die eerste heerschers werden koningen, als verschillende stammen zich met elkaar onder leiding van één vereenigden, bijv. ter wille van een oorlog, of door plaatselijke omstandigheden genoodzaakt, of bij het grondvesten van nieuwe afdeelingen of koloniën. Zoo ontstond het rijk van Babylon en het rijk van Assyrië. De Meden, een ander oud volk, leefden onder verschillende stamhoofden, totdat ze tegen den koning van Assyrië vechten moesten en zij allen zich een enkele kozen tot aanvoerder van het leger.
Ge weet misschien uit mijn vorige lezing, hoe
—  16  —
ongeloovigen willen hebben, dat alle staten ontstaan zijn door vrije overeenkomst der menschen. De geschiedenis leert het ons van niet. Doch dat sommige staten niet zoomaar door familie-ontwikkeling maar wel wezenlijk door afspraak en vrije overeenkomst zijn tot stand gekomen, leert ons de geschiedenis wel. Hoe ging het? Er kwam in een streek te veel volk, dan trok een gedeelte van die bewoners op en zij kozen zich een opperhoofd; anderen wilden hun geluk wel eens in andere streken beproeven. Natuurlijk vinden wij die manier om een staat te vormen het dikwijlst in de tijden der groote z. g. volksverhuizingen. Toch, ook later gebeurde het wel zoo: zoo koos de massa menschen, die in 1849 naar Californië gestroomd was om goud te zoeken, een vertegenwoordiging, die de opdracht kreeg, om de oprichting van een Staat onder woorden te brengen; die oorkonde werd door het volk goedgekeurd en de nieuwe Staat was er.
Maar hoe komt het nu, dat zoo altijd en overal, waar veel menschen bijeen wonen, een soort van Staat, een burgerlijke vereeniging wordt aangegaan? Waarin vindt dat algemeen bestaan van burgerlijke gemeenschappen zijn voldoenden grond? Niet in willekeur, anders was 't niet overal, maar in de natuur van den mensch, welke overal dezelfde is; niet in iets, wat maar enkel van menschelijk inzicht afhangt, maar in de door God gewilde orde, waarvan Hij den mensch de neiging heeft ingeboren; niet in een recht, dat de menschen zouden gemaakt hebben, want dan konden de menschen ook wel onrecht tot recht maken, maar in een recht dat berust op de natuur, die God schiep in den mensch; op wat genoemd wordt en is het natuurrecht; op de erkenning daarvan berust de rechtvaardigheid en zonder
—  17  —
erkenning van God en van natuurrecht en van natuurlijke rechtvaardigheid is alle getob in Staatkunde en Staathuishoudkunde maar een grappenmakerij; 't kan dan gebeuren, omdat ze mode is geworden, die sociale politiek; 't kan dan zijn, omdat de kapitalistische maatschappij bang wordt voor haar geldzak; maar mode verandert en de bangheid der bezitters, maakt de nietbezitters in plaats van bang moedig en overmoedig.
Of dus de Staat er wezen moet? Ja. Hoe hij er wezen zal, hoe hij er komen zal, dat hangt af van menschelijke dingen; dat is de geschiedenis; maar wezen moet hij er, aangezien de gezelligheid, die den mensch aangeboren is, zich niet voldaan gevoeld in de eerst en meest oorspronkelijke vereeniging, in het huisgezin. Het gebruik der spraak is niet begrensd tot de muren van het ouderlijke huis; ik kan met andere menschen plannen maken, anderen kan ik helpen, door anderen kan ik geholpen worden; daarom zeggen wij: de menschelijke natuur zit er achter; de mensch zoekt zijn menschwaardig bestaan; dat vindt hij in de enge verbinding van het huisgezin niet voldoende; hij wil een meer omvattende vereeniging; hij wil den Staat, om te bereiken de verschillende doeleinden, die hij als mensch alleen en die hij met het huisgezin alleen niet kan bereiken; hij wil den Staat, niet als iets, dat buiten de menschen staat; de Staat is maar een middel; 't is den mensch niet te doen, om burger te zijn en belasting te betalen, maar de voordeelen moeten de bezwaren overtreffen; in den Staat evengoed als bij welke andere vereeniging: 't is den mensch bij den Staat niet te doen, om een mooien Staat te hebben, maar om aan den Staat iets te hebben; niet, om er ongelukkiger
—  18  —
door te worden, maar gelukkiger. Dat kan iedereen begrijpen, zult ge zeggen; ja, dat moest wel, maar er zijn toch »geleerden”, die zeggen, dat de mensch door dat vormen van een burgerlijke vereeniging eigenlijk maar ongelukkig wordt. De mensch zoekt door den Staat grooter kans te hebben op rechtszekerheid en grootere kans op andere dingen, waaraan hij anders niet komen kan.
Het doel van den Staat is het algemeen tijdelijk welzijn. Wevers maken een bond, om hunne weversbelangen te behartigen; zoo is de verbetering van hun toestand doel der vereeniging ; de menschen vormen, door de natuur er toe aangezet, een burgerlijke vereeniging, om hun menschelijk-stoffelijke belangen te behartigen; iedere mensch blijft wel zooveel mogelijk voor zich-zelf zorgen en elk huishouden zorgt zoo goed mogelijk voor zijn leden; maar om dan nog verder te kunnen krijgen, dat, wat aan een menschwaardig bestaan te kort komt, is de Staat gevormd.
Nog eens, niet, dat de Staat ons alles bezorgen moet! Wij zijn er zelf nog; en de huisgezinnen zijn er nog; maar de Staat moet maken dat de menschen en de huisgezinnen zich tijdelijke welvaart zelf kunnen bezorgen. Wij staan op onze vrijheid en willen ons zelve helpen; maar waar wij niet voort kunnen, ook niet als we ons met anderen vereenigen, daar zal de Staat ons helpen; die zal ons en alleen zijnen leden de mogelijkheid moeten verschaffen, dat wij, vrij en op eigen kracht, ons waar tijdelijk welzijn verkrijgen naar den maatstaf van onze bijzondere bekwaamheid; en als wij het verkregen hebben, moet de Staat ons helpen om het te behouden.
Wij willen den Staat hebben en wel om ons tijdelijk welzijn gemakkelijker en beter zelf te kunnen bereiken; maar let wel: ons tijdelijk wel-
—  19  —
zijn; niet enkel ons stoffelijk! Niet enkel rijkdom en eten en kleeren ; want »dit vooral maakt de Staten welvarend: braafheid van zeden, goede en behoorlijke inrichting der huisgezinnen, bescherming van godsdienst en rechtvaardigheid, zoowel een matig opleggen, als een billijk verdeelen der publieke lasten, de ontwikkeling van nijverheid en handel, een bloeiende landbouw en andere soortgelijke zaken; en met hoe meer ijver dit alles bevorderd wordt, des te beter en des te gelukkiger zal het leven der burgers zijn.” Rer. Nov. § 23.
Ons tijdelijk welzijn, niet ons eeuwig; daar zorgen wij voor in en met de Kerk; maar ook die zorg valt onder ons tijdelijk leven in den Staat en daarom mag de Staat aan den godsdienst niet te na komen; integendeel, hij moet ons helpen om God goed te kunnen dienen in de Kerk; want de Staat is gewild door dienzelfden God, die in de Kerk gediend wordt.
Wij willen den staat hebben, dien wij nu hebben, en niet omverwerpen het bestaande gezag, wij willen niet meedoen met de socialisten, die geen regeering willen, geen gezag, geen staat, wij willen geen regeeringloosheid, geen gruwelen van anarchie!
Maar aan dien staat willen wij niet alles geven, wat de liberalen hem geven willen. En waarom niet? Omdat zij minder eerbied voor 't gezag hebben dan wij? Neen, en nog eens neen, want de eerbiedwaardigheid van 't gezag berust niet hierop dat wij een stuk van 't gezag zelf hebben afgegeven, onze eerbied komt van hooger af, wij erkennen in het gezag Hem, die alles bestuurt.
Voor ons komt alle gezag van God, en met even veel recht als een veldwachter spreekt in
—  20  —
naam der Koningin, spreekt de Koningin bij de gratie Gods.
Ik heb in den loop dezer lezing dikwijls genoeg u gewezen op 's menschen zin om zichzelf te helpen, en dikwijls genoeg u gezegd, hoe wij 't huisgezin als een zelfstandige vereeniging beschouwen, om u nu te zeggen, wat wij van den staat vragen. Als ik zeg: wij, bedoel ik nu niet, wat alle menschen van den staat vragen, maar wat wij, die aan de arbeidsbeweging doen, vragen van den staat. Wij willen niets vragen dan wat billijk is. Welnu!
»De billijkheid gebiedt, voor den werkman van staatswege zorg te dragen, opdat hij zelf iets trekke uit hetgeen hij ten algemeene nutte bijdraagt (en dat is niet weinig, want) dit is volkomen waar, dat nergens anders als uit den arbeid der werklieden de rijkdom der staten geboren wordt. De billijkheid gebiedt derhalve, voor den werkman van staatswege zorg te dragen, opdat hij zelf iets trekke uit hetgeen hij ten algemeene nutte bijdraagt, opdat hij gehuisvest, opdat hij gekleed, opdat hij in gezondheid het leven met minder moeite kunne dragen. Daaruit volgt, dat alles dient begunstigd te worden, wat voor den toestand der werklieden op welke manier ook schijnt voordeelig te zullen zijn. En deze zorg, verre van iemand te benadeelen, zal veeleer voordeelig zijn voor allen gezamenlijk, daar het volstrekt in het belang van den Staat is, dat diegenen, van wie zulke noodzakelijke goederen voortkomen, niet op allerlei manieren ongelukkig zijn.”
't Is nog al, zult ge zeggen! Zijt ge bang misschien, dat ik te veel heb gezegd? Dan kan ik er tot uw geruststelling bij voegen, dat die woorden niet zijn van mij, noch van iemand anders die meer gezag heeft dan ik, en minder dan de
—  21  —
Paus, dat die woorden zijn van den Paus Leo XIII en dat zij staan op 't eind van § 25, op bldz. 44 in de uitgave Rer. Nov. vertaald door Kap. Zoetmulder.
Wij zijn niet afkeerig van staatsbemoeiing, en hoe meer tegenwerking wij ondervinden, bij het trachten om op eigen kracht verbetering te brengen, en hoe minder wij door het achterblijven van zoovele arbeiders bereiken zullen, zooveel te minder afkeerig wij van staatsbemoeiing zullen worden.
Of wij dan geen staats-socialist worden? Wij zouden het, als wij uitgingen van het beginsel, dat de staat zich uit-zich-zelf met alles bemoeien moest, wij zouden het worden als wij zeiden, dat het 't doel van den staat is, den mensch en het huisgezin alles uit de handen te nemen, maar zoolang wij enkel staatsbemoeiing vragen, omdat we anders wat recht is niet krijgen kunnen, zoolang zijn wij geen Staats-socialist, geen liberaal maar Katholiek, wat wij hopen te blijven.
»Geen Staats-socialisme is het, als wij den Staat wettelijke regelingen vragen voor de particuliere bedrijven, om zoo de rechten der arbeiders beschermd te krijgen:
Geen Staats-socialisme is het, als wij Staatsbemoeiing willen, om naar den eisch van 't algemeen belang verzoening te brengen tusschen groepen, die tegenstrijdige belangen schijnen te hebben:
Geen Staats-socialisme is het, als wij zien te krijgen, dat de Staat in 't bezit komt van tot nu toe privaten eigendom of particuliere bedrijfsondernemingen, mits de Staat de rechthebbenden schadeloos stelle en het klaar en duidelijk bewezen is geworden, dat er noodzakelijkheid is in 't belang der Staatsburgers.” H. Pesch l.c. p. 166-7.
Als men een goed gedacht heeft van wat de
—  22  —
Staat is en waartoe hij is; als men maar onthouden wil, dat hij er niet is om zich-zelve, maar voor de menschen, en dat de menschen er niet zijn voor hem; als wij maar onthouden, dat het den Staat niet te doen mag zijn om den burger, om het huisgezin te verzwelgen; dat de Staat uit rechtvaardigheid aan mensch en huisgezin de bevoegdheid moet laten, om met vrijheid te handelen, in zooverre het zonder nadeel voor het algemeen welzijn, en zonder onrecht tegen iemand mogelijk is,” R. N. § 26; als men maar onthouden wil, dat de Staat niet ieders bijzonder welzijn moet verzorgen, maar het algemeen welzijn, dat is: dat de Staat maken moet, dat ieder zelfstandig zijn eigen welzijn bereiken kan, dàn, dàn is het bestaan van den Staat, dan is de orde in de maatschappij, dan is de bestaande orde niet in gevaar, als wij om Staatsbemoeiing vragen. ..'
Maar als men met Mr. van Houten (Centr. 5 Febr. De Antithese) geen Christelijken Staat wil maar een »vrijen,” een Staat zonder God, een Staat die zelf het recht maakt, in plaats dat hij zich aan een hooger recht te houden heeft, een Staat, die koninklijk goedkeurt een vereeniging, die er voor is om den zegen Gods af te houden van het huwelijk, een Staat, die Sociale politiek voert, omdat het mode is en de ministers het in hun eigen belang achten; als men den Staat beschouwt als iets buiten de burgers om, iets als een machien waarvan de Kroon het »ornament” is en het »vliegwiel,” dan is zooals Geyer (bij Pesch 156) zegt, de grond onder heel het Staats- en heel het rechtsleven weggetrokken; dan wordt de Staat wat de menschen er van maken; dan wordt de Staat een zaak van macht en niet van recht, dan wordt regeering Anarchie, regeeringloosheid, of tyrannie; en geen van beide verkiezen wij.
—  23  —
Wij willen den Staat; en door den Staat willen wij »aan alle burgers zooveel mogelijk bezorgd zien en verzekerd de noodige zaken voor een geregelde en gunstige ontwikkeling van hun bestaan, op geestelijk en op stoffelijk gebied; en daarbij geldt als ware maatstaf van vooruitgang in 't bijzonder de opkomst, de stoffelijke, geestelijke en maatschappelijke opkomst van den ondersten en den middenstand.” Pesch 174.
Wij willen niet den vrijen Staat, maar den redelijken, den christelijken; en waar het leven in dien natuur-noodzakelijken Staat van ons offers eischt, offers van geld als belastingen, offers van persoon als in den strijd tegen wie het bestaande willen omverwerpen, daar zullen wij die offers weten te brengen; wij zullen indachtig zijn het woord van Jezus, die zich voor Pilatus liet brengen, welke toch ook geen macht had, tenzij ze hem van boven gegeven was, het woord van Jezus: geeft aan Cesar, wat Cesar, en aan God, wat God toekomt.
border
IMPRIMATUR:
Buscoduci 27 Aprilis 1906.
J. J. VERSTERREN, Rector..
ad hoc delegatus.
KERK?
Een Lezing
border
in den Gildenbond te
border
Tilburg gehouden.
border
leaf leaf
Lambert J. J. M. Poell
R. K. Pr.
Prijs 3 Cent.
1906
border
Stoomdruk POELL-DE ROOIJ, — 's-Hertogenbosch.
KERK?
border border M. H.
Wat wordt allengskens heviger weer de strijd op de wereld, de strijd van het beginsel van het goed tegen het beginsel van het kwaad; de strijd van geloof tegen ongeloof; de strijd van godsdienst tegen goddeloosheid.
Hoe is het als van onzen tijd geschreven, wat de diepzinnige wijsgeer S. Augustinus, (de Civ. Dei, Lib. XlV, C, XXVIII) leert:
»Tweederlei liefde bouwde tweederlei stad, de eigenliefde, die oversloeg tot Godsverachting bouwde eene aardsche stad; een hemelsche bouwde de liefde tot God, die ging tot verachting van zichzelf. Gene stelt haar roem in zich, deze roemt op den Heer. Gene zoekt eer van de menschen; voor deze is God, die in 't geweten leest, de grootste glorie. Gene verheft haar hoofd, trotsch op haar glorie; deze zegt tot haar God: Gij zijt mijn roem, en Gij beurt mijn hoofd op. De vorsten der aardsche stad en de volkeren die zij onder haar juk brengt worden beheerscht door heerschzucht; in de hemelsche dient men elkaar met liefde, de overheid door ten goede te raden, de onderdanen door te gehoorzamen. Gene houdt van de kracht in haar machthebbers, deze zegt tot haar God: van U wil ik houden, Heer, die mijne kracht zijt. De wijzen der aardsche stad leven naar menschelijke berekening, zoeken hetzij de goederen des geestes, hetzij die
—  4  —
des lichaams hetzij alle beide; en al kunnen zij God kennen, Hem als God eeren of danken doen zij niet, maar in ijdele gedachten gaan zij op,... en zij eeren en dienen het schepsel meer dan den Schepper, die te prijzen is in eeuwigheid. In de hemelsche stad is geen wijsheid erkend dan de Godsvrucht, waardoor de ware God op de goede wijze wordt gediend, en die dit als loon verwacht in de gemeenschap der heiligen, niet enkel der menschen maar ook die der Engelen, dat God alles zij in allen.”
Welk een hooge taal, zult gij zeggen; zij gaat, als wij ze zoo maar even hooren, ons begrip te boven. En gij kunt gelijk hebben. St. Augustinus schreef diepzinnig. Ik wil 't u anders zeggen.
Hebt gij in de kranten der twee laatste weken gelezen, wat zij te melden hadden over den socialistischen Ned. Diamantbewerkersbond? Vooreerst over het collectief arbeidscontract, dat die socialistische organisatie had afgesloten; tweedens over de levenswijze van velen harer leden?
Vooreerst over het collectief arbeidscontract. Gij weet, wat zoo'n contract is. Welnu de A. N. Diam. Bond had een collectief arbeidscontract aangegaan met de patroons in de Juweliersvereeniging; zoo was voor een bepaalden tijd vastheid ingetreden voor die industrie en waren de verhoudingen geregeld. Maar jawel. Toen het een tijd geduurd had, kregen een partij leden van den Diam. Bond het land aan de banden, die het contract om hen had gelegd; en, daar geen Geloof aan God en geen wet van geweten door hen erkend wordt, werden zij trouweloos en verbraken voor zich het contract.
Tweedens over de levenswijze van velen der leden dier socialistische organisatie. H. Polak schrijft in zijn weekblad een geduchte boetpredicatie over die vakmannen, die de weelde van het veel-
—  5  —
geld-verdienen, niet kunnen dragen. En dan vertelt hij van »een roosjesslijper, die in drie achtereenvolgende weken de somma van drie dagen gewerkt had. De rest van dien tijd had meneer aan zijn genoegen's besteed. Vrouwen kinderen konden intusschen crêpeeren. ’ ... »Ik ken, zoo zegt hij verder, een brillantslijper, die de drie eerste dagen van de week nooit werkt. Hij heeft een vast weekloon van f 45 gulden per week, doch ontvangt natuurlijk slechts f 22,50. Hij heeft dus al vast voor zijn vermaak een loon verlies van f 22.50 per week over. Maar in die drie dagen verteert de man minstens f 12.50; want als hij voor vrouwen kinderen f 10.- beschikbaar stelt, is het al heel mooi. Ergo is f 35 per week de som, die deze vakgenoot aan zijn genoegens ten koste legt… Deze werkman... is lang de eenige niet.”
Als ik U nu daarbij zeg, dat die, »genoegens” waaraan deze en oh! zoo veel andere veel-verdienende ongeloovige arbeiders hun geld besteden, zondige genoegens zijn, dat zij het schepsel dienen in zijn laagste driften, terwijl zij den Schepper niet erkennen of dienen willen, dan zult gij niet meer zeggen: wat hooge taal! En dan zult gij begrijpen, dat het zaak wordt, de katholieke beginselen meer in te dringen in de maatschappij; dat het zaak wordt, den godsdienst op te dringen aan de maatschappij, tegen den wil van velen in, gelijk het zaak kan zijn, een zieke de medicijnen op te dringen, waaraan zijn heil hangt, al is hij in eigen wijsheid er niet van gediend. Zoo zult gij begrijpen, dat het noodzakelijk wordt, dat het leven der menschen weer geregeld worde volgens den wil Gods; dat het verstand zich aan God onderwerpe in het geloof, dat de wil zich aan God onderwerpt, door Hem te beminnen bovenal; en dat zoo de wet Gods weer tot haar recht kome, de
—  6  —
wet Gods, die den mensch er op richt, geheel en al aan God te zijn onderworpen, (Summa ctra Gent. III, c. 118.)
Zoo zult gij begrijpen, hoe »Rerum Novarum” het achteruitgaan der zeden als mede-oorzaak geeft van den economischen strijd; - hoe die Encycliek zeggen kan, dat alléén de godsdienst bij machte is het kwaad met wortel en tak uit te roeien. - Zoo zult gij begrijpen, hoe waar het is wat die Enc. vraagt: »Overigens wat zou het den werkman baten door zijn vereeniging overvloed van stoffelijke middelen verworven te hebben, indien zijn ziel wegens gebrek aan het voor haar geschikte voedsel ten opzichte van haar zaligheid gevaar zou loopen?” (Zoetmulder p. 5, 74, 69.)
Zoo zult gij begrijpen wat de Enc. Graves zegt: Sommigen zijn de meening, die ook onder de menigte wordt verspreid, toegedaan, dat de zoogenaamde Sociale Vraag alleen van economischen aard is; doch veel meer is zij op de eerste plaats van zedelijken en godsdienstigen aard en daarom moet zij vóór alles volgens de beginselen van de zedenwet en den godsdienst worden opgelost.” (Boomaars, 68)
Zoo zult gij begrijpen, hoe Paus Pius X in »Il fermo proposito” spreken kan over »alles herstellen in Christus, niet alleen datgene, wat eigenlijk op de goddelijke zending der Kerk betrekking heeft, ... maar ook hetgeen uitteraard met die goddelijke zending samenhangt.” (Uitg. Gianotten, Tilburg.)
Zoo zult gij weer beter begrijpen, waarom ik u in den afgeloopen winter heb meenen te moeten onderrichten over die waarheden, die de pijlers zijn van de maatschappij, over het bestaan van God, over eigendomsrecht, over huisgezin en huwelijk en over de burgerlijke maatschappij, den staat;
—  7  —
en ook, waarom ik nu tot u spreken ga over het onderwerp, dat u werd aangekondigd door het woord Kerk met een vraagteeken erachter.
Nu 'k het over »Kerk?” hebben moet, diende ik terug te komen op de eerste mijner vijf lezingen, en U eraan te herinneren dat God bestaat, Schepper van hemel en aarde en van al wat is, Schepper van den menseh. Gelijk gij nu allen begrijpt, dat ge aan uw ouders onderdanig moet wezen, dat gij ze helpen, eeren en beminnen moet, omdat gij uw leven aan uw ouders dankt, zoo zult gij allen mij ook gereedelijk toegeven, dat de mensch, wiens ziel zelfs onmiddellijk voortkomt uit Gods hand, ook aan God zal moeten onderdanig zijn, ook God zal moeten eeren, ook God zal moeten beminnen. En dat niet alleen, omdat wij in ons bestaan van God afhangen, maar ook omdat, zooals Leo XIII het zei (in de Enc, Immortale Dei § Hac ratione constitutam) wij, van God uitgegaan, tot God moeten wederkeeren. Toen ik U uit de algemeene overtuiging van alle volkeren, uit het bestaan, uit de orde en schoonheid, uit de beweging en het leven der geschapen dingen Gods bestaan had bewezen, heb ik mij ook beroepen op den mensch zelve, zoo; gij hebt in U, gij en elke mensch, gij hebt in U het bewustzijn van goed en kwaad, dat bewustzijn hebt ge, zonder dat uw ouders het u hebben doen leeren, dat hebt ge, misschien wel tegen uw zin in. Dat bewustzijn van goed en kwaad is in U gelegd door Een, die gezag heeft over alle menschen, door Een, die een wet gegeven heeft aan alle menschen, en Die Eene, God, zal den mensch eenmaal rekenschap ervan vragen of hij zijn vrijen wil gezet heeft op het goede, of gezet heeft op het kwade, met andere woorden: God zal den mensch oordeelen erover, of hij God gediend heeft al of niet; want het
—  8  —
goede doen en het kwade laten, wat is dat anders dan de wet opvolgen, die God in ons hart heeft gegrift? En een wet opvolgen, wat is dat anders dan den gene dienen, welke die wet heeft gegeven, in dit geval dus, God dienen, Godsdienst? Hoe juist is daarom het woord van den katechismus: De mensch is geschapen om in dit leven God te dienen; en, om God behoorlijk te dienen, wordt vereischt, dat de mensch God kenne, God beminne en Gods geboden tot het einde zijns levens getrouwelijk onderhoude.
Is dat nu wat ik bedoelde met »kerk?”
Neen, wij zijn zoo nog niet aan wat ik met »Kerk?” bedoelde.
Om U duidelijk te maken, wat ik met »Kerk?” bedoelde, moet ik ook in uw geheugen terug roepen, wat ik zei in de vorige lezing over »Staat”.
Toen de menschen op aarde nog maar weinigen in getal waren, was er van een staat of een burgerlijke overheid geen sprake, toen was het algemeen welzijn nog te beperkt, om er een aparte vereeniging voor op na te houden: wel zat het in de natuur en in de neiging van den mensch toen reeds in, om in zoo'n burgerlijke vereeniging zich te verbinden, tegen dat de behoefte eraan zich zou doen voelen; en hoe uitgebreider een huisgezin werd, hoe verder zich zoo'n aartsvaderlijke familie ontwikkelde tot stam, tot volk, hoe meer behoeften ze kregen, des te meer ontwikkelde zich ook de natuur-noodzakelijke vereeniging, die wij Staat noemen.
Zien wij nu eens, hoe 't met het dienen van God ging in de eerste tijden van het menschdom. Die geschiedenis, - de gewijde geschiedenis noemen wij die - hebben we in den Bijbel.
Wij weten daaruit, hoe Abel en Caïn op eigen gelegenheid offers brachten, dat is, hoe Abel en
—  9  —
Caïn ieder voor zich God vereerden, door een stoffelijke zaak als te vernietigen in het vuur, om zoo betoonen, dat zij God erkenden als Heer en Meester van alles.
En gelijk het met het offeren ging, zoo zal het ook met de andere oefeningen van godsdienst gegaan zijn: allen toen erkenden den eenen waren God, en ieder aanbad Hem, en Hem alleen. Wel zal ook het huisgezin als zoodanig, dat is als een geheel handelingen van Godsvereering hebben gesteld; maar dat in den allereersten tijd zich de huisgezinnen onder elkaar verbonden, om te zamen openbare oefeningen van Godsdienst te verrichten, is niet bekend.
Maar de zonde, die Adam bedreven had, werkte door, en niet heel lang duurde het, of er waren menschen, wier hart zoo bedorven was, dat zij God niet meer dienden, al kenden zij Hem nog, en daarna duurde het niet lang meer, of er waren menschen, wier verstand zoozeer verduisterd was, dat zij den waren God niet meer erkenden; die begonnen geschapen dingen, als de zon, de maan, de sterren te vereeren als goden, die begonnen het maaksel hunner handen te houden voor god. De afgoderij kwam zoo onder de nakomelingen van Adam.
Bij den Schriftuurverklaarder A. Lapide vond ik dan ook de bewering, dat reeds ten tijde van Enos in sommige der familieën afgoderij moet geweest zijn, dat is slechts een groote twee honderd jaren nadat Adam en Eva met God omgingen in het Paradijs.
Toen nu die Enos, de kleinzoon van Adam zag hoe de menschen vervielen tot afgoderij en bijgeloovigheid, begon hij, zegt de H. Schrift, den naam, des Heeren aan te roepen, dat is, onder Enos begon op bepaalde plaatsen en tijden de openbare en gezamenlijke godsvereering. (Gen. IV. 26. not. 21.
—  10  —
Ned. Vert. Teulings.) De geleerde geschiedschrijver Tornielli zegt, (ap. a. Lap.i.h.l.), dat Enos aan de opkomende afgoderij de openbare Godsvereering tegenover stelde en zoo aan de Kerk een zichtbaren vorm gaf. A Lapide schrijft: Het schijnt dus, dat ten tijde van Enos de menschen vergaderingen of bijeenkomsten hielden en in zichtbare vereeniging zich verbonden voor openbare gebeden, openbare onderrichtingen, voor openbare Godsvereering door offeranden en andere vastgestelde handelingen en plechtigheden.
De menschen, welke den waren God erkenden en Hem dienen wilden, welke de tien geboden, die ze in hun hart gegrift wisten, in hun leven wilden opvolgen, gevoelden zich, bij het opkomen der afgoderij, bij het vermeerderen der gevaren voor hun godsdienstkennis en voor hun deugd, door de natuur genoodzaakt, zich voor de goede Godsvereering te vereenigen en gezamenlijke oefeningen van Godsdienst te houden.
Die vereeniging was eene even natuur-noodzakelijke vereeniging als mettertijd de Staat een natuur-noodzakelijke vereeniging zou wezen; die vereeniging was eene even volmaakte vereeniging; eene verreeniging dus met een bepaald doel, eene vereeniging met een eigen gezag. Diegene nu, welke in die vereeniging het gezag bekleedde, was de hoofdpersoon bij de Godsdienstoefeningen, bij die handelingen, waardoor de menschen uiting gaven aan hun Godsvrucht; die hoofdpersoon was de middelaar der menschen bij God, en aangezien God aan de menschen, die Hem vereerden en dienden, Zijne hulp en Zijn bijstand om die offeranden en gebeden schonk, werd de hoofdpersoon ook de middelaar van God, bij de menschen, de Priester, die in zijn persoon den openbaren Godsdienst uitbeeldde; de Priester, dien God door
—  11  —
openbaring van onbekende waarheden en geheimen, door zekerder mededeeling van bekende waarheden verlichtte, om de menschen hun Godsdienst te beter te doen kennen, te zorgvuldiger te doen beoefenen. Zoo werd de band tusschen den waren God en de menschen, die den waren God dienen wilden, hoe langer hoe vaster; zoo werd de verzameling der geloovigen hoe langer hoe meer een zichtbare vereeniging, een vereeniging met uiterlijke geloofsbelijdenis, met een zichtbare leiding, met uiterlijke heilmiddelen.
Voor zoover dat alles onmiddellijk en noodzalijk uit de natuur zelve des menschen voortkomt, maken die betrekkingen des menschen tot God, met de plichten, welke er uit voortvloeien, het natuurlijke van den godsdienst uit; voor zoover die betrekkingen en die plichten door den vrijen en oppermachtigen wil van God aan de anderen zijn toegevoegd, vormen zij het bovennatuurlijke van den godsdienst. (Devivier: Apologie p.1 en vlg.)
De natuurlijke betrekkingen en plichten zijn even onveranderlijk als noodzakelijk, want de natuur van den mensch verandert niet, en God kan niet ophouden des menschen Schepper en des menschen opperste Heer te wezen.
Nu moeten wij niet denken, dat de mensch in den eersten tijd niets anders gekend zou hebben, dan die natuurlijke betrekkingen en plichten! Neen: God was wel is waar door niets verplicht, voor den mensch iets meer te doen, dan wat gevorderd werd door de eischen der natuur, welke God hem geschonken had, maar van de schepping van den eersten mensch af heeft God bij de natuurlijke betrekkingen en plichten nieuwe, bovennatuurlijke gevoegd: zoo het verbod, van niet te eten van den boom der kennis van goed en kwaad; zoo de eindbestemming van den
—  12  —
mensch, die niet in een natuurlijke zaligheid zal bestaan, dat is: niet enkel in een volmaakte kennis des Scheppers, voor zoover die kennis uit het geschapene te verkrijgen is; die bovennatuurlijke zaligheid, die hierin bestaan zal, dat wij God in Zich Zelf zullen zien, gelijk Hij is, en dat wij Hem op eene onmiddellijke en onuitsprekelijke wijze zullen bezitten.
De mensch heeft nooit een bloot-natuurlijke eindbestemming gehad: de betrekkingen van de menschen tot God zijn nooit enkel natuurlijke geweest: de Godsvereering, de gezamenlijke en openbare Godsvereering, de vereeniging daartoe, de kerk is altoos eene bovennatuurlijke geweest.
Of 't daar nu alle menschen mee eens zijn?
Wij wenschten het, wij bidden er om, maar dat het zoo niet is, weet gij even goed als ik.
Wat zijn er niet velen, die niets weten willen van een openbare, van een gezamenlijke Godsvereering: die uit beginsel, zooals zij het noemen, tegen elke publieke Godsdienstoefening zijn: die Godsdienst beschouwd en behandeld willen zien als privaatzaak.
Maar, dat is niet redelijk, zult gij zeggen; - dat is tegen de rede en de natuur in: dat is goddeloos: dat is vloekwaardig. Zeker: maar toch zijn er, die 't zoo zouden willen.
Godsdienst is echter geen privaatzaak.
Vooreerst niet in dien zin, dat iedereen maar zou moeten weten, of hij er godsdienst op na wil houden of niet.
Tweedens niet in dien zin, dat de godsdienst maar enkel door iedereen in zijn privaat leven zou moeten beoefend worden.
Derdens niet in dien zin, dat iedereen maar zou weten moeten op welke wijze, in welk geloof, hij God zal dienen.
—  13  —
Nu stellen wij voorop, dat wij 't hebben tegen menschen, die gelooven, dat een persoonlijk God bestaat. En dan zeggen wij:
Eerstens. Het staat den mensch niet vrij, er al of niet godsdienst op na te houden.
Gij moet mij goed verstaan. Ik zeg: het staat den mensch niet vrij. Wanneer gij uw loon hebt gebeurd, dan kunt gij naar de herberg gaan en er drinken en drinken en uw geheel loon opmaken aan rondjes geven. Gij zult het wel niet doen, maar gij kunt het doen: gij moogt het wel niet doen, maar gij kunt het doen; gij zijt vrij in dat te doen of te laten, maar het staat U niet vrij, om 't te laten of te doen. Zoo kan de mensch het laten, om God te dienen; maar de mensch mag het niet laten.
Waarom niet? Ik heb 't straks in 't voorbijgaan al aangestipt. Laat gij uw kinderen vrij om U te gehoorzamen en U te beminnen? Of straft gij ze, wanneer ze U ongehoorzaam zijn, en worden zij door iedereen veracht, als zij U haten en bedroeven en kwaad aandoen? Zoo staat de mensch tegenover God als schepsel tegenover zijn Heer en Schepper.
Zoo is de mensch verplicht, God te dienen, verplicht Hem te eeren, verplicht Hem te gehoorzamen, verplicht Hem te beminnen. Dat ligt in zijn natuur als schepsel in.
Het ligt ook in Gods wezen. God is aan zich zelf verplicht, te vorderen, dat ieder en elk van zijn schepselen, van het redelooze tot het redelijke, van het laagste tot het hoogste strekken tot Zijn eer en tot Zijn verheerlijking. Dat kan God niet onverschillig zijn. Welnu. De schepselen die geen verstand hebben, de redelooze schepselen kunnen niet anders dan tot Gods eer en verheerlijking strekken: door hun bestaan en hun orde
—  14  —
en regelmaat verkonden zij Gods lof. Maar de mensch, die, met zijn verstand God erkent, heeft een vrijen wil, waardoor hij zich aan God kan onderwerpen of niet: maar God vordert, en moet vorderen, dat de mensch met zijn vrijen wil zijn leven hier op aarde doe dienen tot Gods eer en verheerlijking. »Maar degenen dan die zeggen: wij willen God niet loven, niet prijzen, niet dienen! dienen die dan toch God? Ja, maar net als de bloemen en planten, net als de wilde beesten. Bloemen en planten en beesten strekken door hun schoonheid, door hun wonderbaar en doelmatig samenstel tot verheerlijking van Gods Wijsheid en Almacht; de slechte menschen, die zeggen God niet te verheerlijken, doen dit toch; en al stampvoeten zij nu zoo hard dat de grond ervan dreunt, en al vloeken zij gelijk duivels, tervijl zij zeggen: »wij willen God niet dienen,” zij kunnen er niets aan doen, hun voortbestaan alleen reeds is een verheerlijking van Gods Barmhartigheid. Sterven zij, zonder zich tot God te hebben bekeerd, dan zullen zij in de hel nog strekken tot verheerlijking van Gods Rechtvaardigheid, wederom of zij 't willen of niet, net als de duivels. God, de oneindig Groote, de Almachtige zegt tot zijn schepsel: gij zult strekken tot Mijn eer en glorie, gij zult Mij dienen; en verbeeld U, daar komt me zoo'n nietige mensch en zegt: ik verkies dat niet; en dan zou 't maar uit wezen en tegenover dat besluit van den mensch zou de wil van God machteloos staan! 't Is het toppunt van dwaasheid, 't zou om te lachen wezen, als 't zoo treurig niet was. Maar omdat het zoo treurig is, stemt die verwaandheid der menschen tot weenen. 't Is treurïg. En waarom? Omdat God het zóó heeft besteld, dat de mensch, ook hier op aarde, alleen gelukkig kan leven,
—  15  —
wanneer hij, den wil van God volbrengt. Alles wat God heeft voorgeschreven aan den mensch, bevordert 's menschen geluk; alles wat God heeft verboden aan den mensch, doet schade aan 's menschen geluk.” (Is Godsdienst privaatzaak? no. 114 van de Gele Boekjes.)
Uit dit alles volgt, dat iedere mensch God moet dienen, godsdienstig moet zijn: privaatzaak is 't of gij konijnen wilt houden of niet, maar God en godsdienst erop na houden is geen privaatzaak, maar plicht.
Tweedens is godsçlienst geen privaatzaak in dien zin, als had het openbare leven niets met godsdienst te maken. Zelfs de gemeenschap als zoodanig, kan niet zonder God en godsdienst.
Ziet rond over geheel de wereld, en bij alle volkeren welke godsdienst hebben, zult gij openbare godsdienstoefening vinden: gij vindt er offerplaatsen, altaar en tempels, gij vindt er bijeenkomsten om openlijk den Grooten Geest te vereeren, gij vindt er godsdienstige feesten en plechtigheden.
Hoe zou ook de mensch, die bestaat uit ziel èn lichaam, - de mensch, die daarom zoo aan uiterlijke dingen hecht, niet uiterlijke, door anderen zichtbare, handelingen doen, om de gevoelens, die hij heeft jegens God zijn Schepper en Weldoener te uiten?
En hoe ook zouden 's menschen handelingen volledig strekken tot Gods verheerlijking, als die handelingen niet werden gezien door anderen, die er den hemelschen Vader om zullen loven en prijzen?
Maar niet enkel moet de afzonderlijke mensch uitwendige, door anderen zichtbare handelingen van godsdlenst stellen, ook de burgerlijke maatschappij, ook de Staat moet met God en godsdienst rekening houden zijn: ik bedoel hiermede,
—  16  —
dat voor de orde in de maatschappij de godsdienstige leeringen en geboden noodzakelijk zijn; maar meer nog. Of is de maatschappij, de burgerlijke vereeniging, als een geheel genomen, niet afhankelijk van God en een door God gewilde instelling: is de tijdelijke welvaart, die het doel van den Staat is, niet gelegen aan den zegen Gods? Zijn pest en oorlog en hongersnood, zijn aardbevingen en overstroomingen en de verwoestingen der vuurspuwende bergen geen geweldige zaken, die ingrijpen in het belang van heel een land? En behoort bij de tijdelijke welvaart ook niet de orde, de eensgezindheid, de tevredenheid, die door den godsdienst worden bevorderd en gekweekt? »Zonder godsdienst kunnen ook geen goede zeden heerschen in den Staat; 't is thans overvloedig bekend, welke de aard is van die wijsbegeerte, die men burgermoraal noemt, en waartoe deze leidt.” (Enc. Immortale Dei:) »De loop der tijden en zaken is heden ten dage van dien aard, dat de burgerlijke maatschappij naar de zeden en gewoonte des heidendoms langs eene helling afglijdt.” (Breve 4 Juli 1888). Wat is er weinig overgebleven van dien openbare godsdienstigen luister van vroeger tijden, toen langs de straten de processiën trokken en de overheden der steden en vlekken nederig biddend in ambtsgewaad gingen achter »Ons Heer?” Heeft men in Frankrijk niet de kruisen gehaald uit de gerechtszalen? waar zijn onze nationale godsdienstige feestdagen? Doet het niet goed te lezen, hoe in Amerika bij de opening der tentoonstelling van Chicago door de bedienaars van den godsdienst uit naam der geheele natie Gods zegen over de menschen en werken der nieuwe wereld werd afgesmeekt?
Mannen van den Gildenbond, gij, die met mij
—  17  —
overtuigd ziit, dat alleen de ware godsdienstige beginselen de maatschappij kunnen redden uit dien algemeenen misstand, dien wij de sociale kwestie noemen, steekt gij uw godsdienst toch niet onder stoelen of banken, laat hem niet thuis, beoefent hem niet enkel in de kerk; maar zorgt, dat geheel uw leven, al uw daden het verkonden aan ieder die u gadeslaat of ziet, dat gij God de eere wilt geven, die Hem toekomt volgens waarheid en recht.
Godsdienst, zoo heb ik gezegd, is derdens geen privaatzaak in dien zin, dat iedereen maar weten en voor zich zelf bepalen moet, hoe hij God dienen zal. Met andere woorden: niet alle godsdiensten zijn evengoed. Wel kunnen belijders van elken godsdienst het goed bedoelen, maar daarom zijn alle godsdiensten nog niet goed.
De godsdienst kan gezegd worden te zijn: »de gezamenlijke banden of betrekkingen, waardoor de mensch met God verbonden is.
Er bestaan van den kant des menschen, (zooals ik reeds u zei) twee soorten van betrekkingen ten opzichte van God. Sommige daarvan komen onmiddellijk en noodzakelijk uit de natuur-zelve des meschen voort, terwijl andere door den vrijen en oppermachtigen wil van God daaraan zijn toegevoegd.” Devivier l.c.
Nu, wat onmiddellijk uit de natuur van den mensch voortvloeit, daar heeft de mensch zelf niets aan te kiezen; niets aan te veranderen; dat is nu eenmaal zoo, en hij moet niet alleen de andere menschen nemen, zoo als zij zijn, maar ook zichzelf nemen, zoo als hij is.
En de betrekkingen, de openbaringen, en geboden, die God in Zijn vrijen en oppermachtigen wil eraan heeft toegevoegd, die zal de mensch toch ook aan moeten nemen, of hij 't gemakkelijk
—  18  —
vindt of lastig. »De mensch moet nu eenmaal, zegt S. Thomas (S. ctra Gent l. III, c. 118) geheel en al onderdanig zijn aan God; hij moet dit zijn, wat den wil aangaat, door dien wil op God te zetten en God te beminnen; hij moet dit zijn, wat zijn verstand aangaat, door God te gelooven in wat Hij zegt; niet dat hij zoo gedwongen zou worden, iets valsch, iets onwaars te gelooven; want door God, die de Waarheid is, kan den mensch niets onwaars voorgehouden worden; en zoo is 't niet zijn verstand aan God onderwerpen, als men iets onwaars gelooft, als men een verkeerd geloof heeft. Volgens Gods verordening dus moeten de menschen het ware geloof hebben. En hierdoor, zegt S. Thomas, wordt de dwaling ter zijde gesteld van sommigen, die zeggen, dat het voor het heil des menschen van geen beteekenis is, in welk geloof hij God dient.”
De mensch moet zich dus houden aan die wijze van Godsvereering aan dien godsdienst aan die Kerk, welke God wil, welke God heeft geopenbaard. De openbaring nu is gegaan in drie tijdperken, kan ik zeggen; en de drie opeenvolgende vormen van den geopenbaarden godsdienst, van dien godsdienst, welken God zelf gezegd heeft van de menschen te willen, die drie vormen dragen den naam van oorspronkelijken of patriarchalen Godsdienst, Mozaïschen of Joodschen Godsdienst, en van Christelijken of Katholieken Godsdienst.
Laat mij U zeggen, wat u een voldoend denkbeeld van elk dezer drie vormen geven kan.
Over den eersten vorm, den patriarchalen vorm kan ik kort zijn. In het eerste deel dezer lezing sprak ik er reeds over. De oorspronkelijke Godsdienst bevatte geopenbaarde en bovennatuurlijke waarheden; b.v. dat een Verlosser zou komen; hij bevatte ook geboden, die de menschen uit
—  19  —
zichzelf niet kenden, als het vieren van den Sabbath en de wijze van offers op te dragen; en in het natuurlijke steunde hij op natuurlijkerwijze bekende waarheden en op de tien geboden, in ieders hart gegrift.
Deze Godsdienst was verplichtend voor alle menschen en vele eeuwen lang had het menschdom in dezen Godsdienst het voldoende middel om zijn einddoel te bereiken.
De kennis van de natuurwet echter verzwakte door het zondig leven der menschen meer en meer; ook de overlevering, waardoor de geslachten aan elkaar de geopenbaarde waarheden deden kennen, werd allengskens met meer verzinsels en vertelsels bezwangerd, zoodat God zich, om Zijn oorspronkelijken Godsdienst in stand te houden, Abraham en zijne nakomelingen koos; de Aartsvaders of Patriarchen waren voortaan het aangewezen gezag; daarom wordt de oorspronkelijke Godsdienst ook de patriarchale genoemd.
Later, toen de menschen verder en verder afweken van den weg des hemels, wilde God, wiens goedheid geen grenzen kent, ze tot zich terugroepen door een nieuw middel. Dat nieuwe middel was de wetgeving van Mozes, en de uitverkiezing der profeten; die zouden de kennis der natuurwet en den goddelijke openbaring vernieuwen en er de hand aan houden; die zouden nieuwe wetten geven. Onder vreesaanjagende omstandigheden had deze nieuwe openbaring plaats, zegt een Nederlandsch schrijver der Bijbelsche Geschiedenis. (Muré I 288.) Hoort hoe die ze ons voorstelt.
Nadat Mozes tot God op den berg Sinaï teruggekeerd was, om uit naam van geheel het Joodsche volk te zeggen: »Alles wat de Heer gesproken heeft, zullen wij doen,” zeide God tot Mozes: »Nu zal ik tot u komen in een duistere wolk, opdat
—  20  —
het volk Mij tot u hoore spreken en voor altoos aan U geloove. Ga tot het volk en heilig ze vandaag en morgen, en laat ze hun kleeren wasschen en zich bereid houden voor den derden dag, want op den derden dag zal de Heer ten aanzien van al het volk nederdalen op den berg Sinaï.” De berg moest rondom worden afgepaald en niemand van 't volk mocht op straffe des doods binnen die omheining komen. God zelf zou het teeken geven van den aanvang der ontzaggelijke plechtigheid: »als de bazuin begint te schallen, dat zij dan opgaan tot den berg.”
In reinigende voorbereidingen gingen de twee dagen voorbij, en de morgen van den derden dag, den vijftigsten na Paschen brak aan. En daar daalt een zwarte wolk over den berg af; uit die wolk ratelt de donder en schieten naar alle zijden bliksemstralen uit; tevens weerklinkt de lucht van altijd sterker bazuingeschal. Al het volk is verschrikt, en sidderend van eerbied en ontzag gaan zij, op Mozes' bevel, uit de legerplaats God te gemoet, en rondom den breeden voet geschaard, doch altijd buiten de omheining blijvend, houden zij hun oogen op den heiligen berg gevestigd. Sterker klinkt nu het bazuingeschal; ijzingwekkend wordt de schuddende Sinaï; vlammen stijgen langs zijne zijden op, en de rook klimt omhoog als uit een oven, want God daalde neder op den top des bergs in den vuurgloed, en met Hem duizenden heilige engelen. Mozes zelf was verschrikt en beefde bij het aanschouwen der majesteit Gods Nu riep God Mozes; maar nauwlijksch begon hij op te stijgen, of hij werd weder teruggezonden om het volk opnieuw en ten strengste te waarschuwen, toch in geen geval de gezette perken te overschrijden om den Heer te zien.
En nog sprak Mozes aan den voet des bergs
—  21  —
tot het volk, toen uit de donderende wolk, onder het geluid der bazuinen midden uit het vuur de stem van God klonk, voor het geheele volk hoorbaar en verstaanbaar: »Ik ben de Heer uw God; gij zult geen vreemde goden voor mijn aangezicht hebben; gij zult U geen gesneden beeld of eenige gelijkenis maken; gij zult die niet aanbidden noch godsdienst aandoen.”
Nadat de Tien geboden waren afgekondigd en het volk zich had mogen verwijderen, steeg Mozes den berg op en verdween in de duisternis der wolk, al waar God hem de wetten verkondigde, die het volk zou te onderhouden hebben.
En in den loop der tijden zond God de profeten, om het volk de waarheden weer opnieuw in te scherpen, om het van het kwaad af te houden en het hoe langer hoe duidelijker te voorspellen de komst van den Verlosser van het menschdom, die niet zou zijn een mensch, een profeet, een Mozes, een mensch die met God sprak, maar de Zone Gods zelf, God gelijk Zijn Vader.
De Mozaische Godsdienst was dus: de gezamelijke waarheden en geboden, welke vooral aan het Joodsche volk, door middel van Mozes en de andere profeten, die na hen kwamen, geopenbaard zijn geworden; dat was de Godsdienst, dien God wilde voor het Joodsche volk, terwijl anderen den eenvoudigen oorspronkelijken Godsdienst te beoefenen hadden. Die Mozaïsche Godsdienst bond de Joden samen tot een afzonderlijke vereeniging, welke Gods eer en dienst op een bijzondere, door God uitdrukkelijk gewilde wijze, moest bevorderen en beoefenen; dat was de Kerk der Joden.
Maar ook die Godsdienst was nog niet de volmaakte, welke God van de menschen verlangde; maar ook die Kerk was nog niet de eind vorm, de laatste trap der ontwikkeling van den boven-
—  22  —
natuurlijken en geopenbaarden Godsdienst. O neen, wij weten beter, en wij voelen ons gelukkig in die wetenschap; de Katholieke Kerk is de Kerk voor alle volkeren, die er zijn en komen zullen, de Katholieke Kerk is de Kerk voor alle tijden. Wat die is? De Katholieke Kerk op aarde is de vereeniging van alle geloovigen, van alle dienaren Gods, die onder de gehoorzaamheid van den Paus van Rome, de ware leer van Christus belijden; dat is het samenstel der waarheden en der geboden van de natuurwet, maar op bij uitstek klare, zekere en volmaakte wijze geleerd, met daarbij een volkomen geheel van bovennatuurlijke waarheden, geboden en genademiddelen; dat is de leering en de Godsvereering, die ons verkondigd en bevolen is, niet meer door gezanten Gods, maar door Gods Eengeboren Zoon zelf; de Katholieke Kerk, is die vereeniging der geloovigen, die elken Zondag te zamen komen, om aan God dat offer op te dragen, van welk offer God verklaard heeft, dat dat alleen Hem aangenaam zijn zou op alle tijden. De Katholieke Kerk, dat is de Godsdienst, dien God wil; de Godsdienst dien God door Zijn Zoon heeft doen verkondigen en bevestigen; de Godsdienst, die in het Allerheiligst Sacrament des Altaars God heeft, wonende onder de menschen; neen, geen ander Godsdienst was zoo vol van God, als de Katholieke, als de onze.
Ons offer is niet een offer onzer eigen keuze; God gaf het ons, één offer voor altijd.
Ons Priesterschap is er niet een, die afhangt van geboorte; God neemt onze Priesters van onder de menschen uit, elken in 't bijzonder kiest Hij en heiligt Hij.
Ons altaar, onze tempel is niet maar op ééne plaats, maar van den opgang der zon, tot waar zij ondergaat, overal vindt ge ze.
—  23  —
Er moet een Kerk zijn, M. H. er is een Kerk; een geestelijke vereeniging, die de menschen God doet dienen;
er is een bovennatuurlijke Kerk, die van God waarheden en geboden ontvangen heeft, meer, dan noodzakelijkerwijze uit 's menschen natuur voortvloeien;
die bovennatuurlijke Kerk is de Katholieke Kerk voor ons en voor allen tot aan de voleinding der tijden.
Wij zijn daarin, niet door onze verdiensten, maar zuiver door Gods liefde en goedheid en welwillendheid jegens ons.
Oh! stellen wij dat op prijs! Stellen wij dat op prijs, vooral in den tegenwoordigen tijd, nu de maatschappij verbeterd moet worden; dat is teruggebracht moet worden, totdat zij zoo is, als God ze wil; dat is hersteld moet worden in Christus.
Stellen wij dat op prijs. Wij, die in de Katholieke Kerk de ware beginselen hebben, de beginselen Gods, wij hebben den plicht, geestelijk en leek, om het licht dier beginselen te doen dóórschijnen, om het zout dier beginselen te doen dóórwerken in de maatschappij, tot welzijn der maatschappij.
Die plicht rust op ons, en dien plicht willen wij nemen op ons.
Dien plicht zullen wij vervullen nu en elken dag, tot in den nood, tot in den dood.
O God, laat mij zóó U danken, dat gij mij in Uw ware Kerk hebt opgenomen! zóó U danken, geheel mijn leven door.
En die dank is niet genoeg! Oh geef mij dan Uw hemel, om U te danken in eeuwigheid, in eeuwigheid en in der eeuwigheden eeuwigheid.
border
IMPRIMATUR:
Buscoduci 3 Maji 1906.
J. J. VERSTERREN, Rector..
ad hoc delegatus.
Ronald Poell
Realisatie 2011-04-27; Laatste wijziging 2011-05-08
All content on this page is licensed under a Creative Commons License
Valid XHTML + RDFa Valid CSS!