DE DUITSCHE RIDDERS TE GEMERT. border
borderLEZING
GEHOUDEN IN DE VERGADERING VAN DE K. S. A. TE GEMERT OP DONDERDAG 20 DECEMBER 1923 DOOR DEN ZEEREERW. HEER L. POELL, PASTOOR TE GEMERT. border
border N. V. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ „HELMOND” TE HELMOND.
De Duitsche Ridders te Gemert
border
LEZING
gehouden in de Vergadering van de K.S.A. te Gemert op Donderdag
20 Dec. 1923 door den ZeerEerw. Heer. L. J. J. M. POELL,
Pastoor te Gemert.
border

Toen de Gemeente Gemert op 13 October 1923 met een optocht vierde het vijf≈en≈twintig≈jaren≈lang≈gelukkig Bestuur van Hare Geëerbiedigde Majesteit onze Koningin Wilhelmina — Die God zegene! — over het land, waarvan onze Gemeente een onderdeel is, was er in dien optocht een groep, aangegeven met den naam Duitsche Ridders.

zwart keepkruis vóór op de borst en achter op de twee panden.
't Was een hulde aan onze Landsvrouwe bij haar Zilveren bestuursfeest: een hulde tevens aan hen, die van 1366 af tot 1793 de vrije heerlijkheid van Gemert hebben bezeten, beheerscht en gehandhaafd, een hulde aan de Duitsche Ridderorde, welker bestuur

Kasteel Gemert ± 1380.

En we zagen ons voorbijrijden een vijftal gehelmden met zwart ingekeepte kruisen op hun witten of grijzen talaar of mantel, met 't zwart adelaarswapen op gouden of zilveren veld voor op de borst, met op 't schild een zilveren hamerkruis op 'n zwarten grond, óók in 't midden met den adelaar bedekt: de paarden hadden ook hun wit rijkleed met

voor onze plaats van zoo onberekenbaar groot nut is geweest.

Hoe is deze Duitsche≈Ridder≈Orde ontstaan?

In 't „Pastoreel Register" dat we noemen 't boek van Gautius, omdat Gemert's 19e Pastoor (1692≈1736) Petrus Gautius, Duitsch≈

—  2  —

Ordens Priester 't begonnen heeft, lees ik (7e vel van achter): „De Ridders van den Duytsehcn Orden naer het gemeyn seggen hebben haer begin gehadt in de belegeringhe van Ptolomais in den jaar 1190, (Concordat carmen Trajecti in juncis anno milleno centeno cum nonageno tunc Alemannorum surrexit nobilis ordo.)1) daar sommige borgers van Bremen ende Lubeeek met Adolf Grave van Holsteyn de seylen van schepen namen, ende daarvan tenten maeckten, om de krancken en gequetsten daerin te ontxangen, ende te dienen, die in dat belegh veel waren, ende wevnigh gemack hadden, hetwelk gewaer wordende den veltoversten Fredericus de soon van Keyser Frederick den I heeft dit haer doen seer geroemt, ende is daer door bewooghen geweest dese ordre op te rechten, ende de ellendighen en behoeftighen in het h. landt van alle nootdruftigheden te besorghen, ende om de Christenen met haere wapenen naer haer vermoghen te beschermen, ende heeft dese Ordre der duytsche Ridders de keyser Hendrik den 6 gepresen ende de Paus Celestinus de 2 bevestight op den 22 Februarij anno 1191, gevend hen eenen witten mantel met een swart cruvs daerop, ende tot een wapen eenen witten schilt met een swart cruys, hen toestaende te volgen den Regel van S. Augustinus, ende hebben macht om Ridders van de Gulde Spoor te maecken.
Den eersten grootmeester was Henricus Walpoth, daer toe genomen int leger voor Ptolomais.”
Pastoor Gautius nam dit over „uyt de beschrijvinge van den Bosch.”
Mr. W. J. Baron d'Ablaing van Giessenburg verhaalt 't ongeveer zoo:
Op 3 Oct. 1187 was het Heilig draf Onzes Heeren, na ongeveer eene eeuw lang (88 jaren) in Christenhanden te zijn geweest, weer in 't bezit en de macht der Mahomedanen geraakt. De Christenen waren door Saladijn verdreven uit Jeruzalem, en slechts aan weinigen hunner was het bij uitzondering vergund, aldaar hun verblijf te houden: onder die weinigen waren ook de leden van een in Jeruzalem door Duitsche ridders opgericht Duitsche hospitaal. gesticht in 1128.
De gansche Christenheid gevoelde den toegebrachten slag. Een kreet van verontwaardiging ging van haar uit; zij wilde zich wreken en het Heilig Oord herwinnen.
Keizer Frederik Barbarossa I hechtte in 1188 op den Rijksdag te Mentz het kruis aan en zijn voorbeeld werd door 20000 ridders en knapen, benevens een ontelbare schare Geestelijken en burgers gevolgd. De tocht werd in Mei 1189 aanvaard met ± 105000.
Maerlandts2) gedicht „Vanden lande van overzee”, dat een beschrijving van - en een weeklacht over den toestand des Heiligen Lands is, eindigt met een vurig aansporing

tot het aanvaarden van den kruistocht:

Kerstenman! wats di ghesciet?
Slaepstu? hoe, ne dienstu niet
Jhesum Christum, dinen Here?
't Lant, daer hi zijn bloet in sciet,
Gaet al te quiste, alsmen siet;
Lacv! daer en is gene were!
Daer houdt dat Sarracijnsce diet3)
Die kerke onder sinen spiet4)
Daerneder, ende doet haer groet onnére....
Nu roept die Kerk, met groeten wene:
„Jhesus Kerst van Nasarene!
Men rovet dat erve, dat di toega:
Pugna pro patria!"5)

,,God wil het," zoo hoor ik in Schaepman's Aya Sofia het antwoord.

,,God wil het! Wij komen, wij gaan!
Het zwaard springt ons voor uit de scheede,
Wij willen geen rust en geen vrede
vóór 't Kruis weer in eere zal staan.

Gij ridders van Noord en van Zuid,
Gij knapen en mannen te wapen.
Wat slaaf is mag slafelijk slapen.
De vrijen van Christus gaan uit!

Bij dezen kruistocht van 1189 bevonden zich ook uit de Nederlanden: de Graven van Holland, (Floris III) Van Gelder6 en Vlaanderen, benevens de Bisschoppen van Utrecht en Luik. Verwondering behoeft het dus niet te baren, dat, toen de Duitsche Orde, welke in dezen kruistocht haar aanzijn verkreeg, zich later buiten Azië begon uit te breiden, zij bijna het allereerst Nederland als haar verblijf koos: immers bij dezen kruistocht, en bij den oorsprong der orde dus, heeft het Nederlandsch element een grooten rol, zoo geen hoofdrol gespeeld.
Na vele wederwaardigheden, na vreeselijke vermoeienissen, verlaten door velen die huiswaarts gekeerd waren of onderweg gestorven, zooals ook Keizer Frederik I in Maart 1190, ontkracht door de ontberingen, bereikte men met 8000 man op 8 Oct. 1190 Sint Jan d'Akre, ook Ptolemaïs en Akkon genaamd. Terstond begon men van uit de schepen het beleg der stad: het Duitsche leger stond hier niet alleen, ook van Frankrijk, van Engeland, ook van Italië en Denemarken waren vele dapperen toegesneld, en hadden zich met de Tempelridders en de Ridders van Sint Jan (Maltezer≈Ridders) tot deze belegering vereenigd.
Jammergenoeg stond de voorzichtigheid niet even hoog als de dapperheid: nauwlettenheid ten aanzien van mond≈ en andere behoeften, was bijna even onbekend als het verzorgen van kranken en gewonden.
Weldra openbaarden zich hongersnood en ziekten en zulke verwoestingen werden daardoor in het Kruisheir aangericht, dat

—  3  —

men zelfs tot daden van vertwijfeling besloot.
De Tempeliers (Stichting der Orde 1118), zelf meest Fransche Adel, trokken zich het lot der Fransche zieken aan: de Johanniters, hospitaalridders van 't in 't midden der 11e eeuw door kooplieden van Amalfi gestichte zieken≈ en pelgrimshuis van Sint Jan te Jerusalem. hielpen de Italianen, maar de ongelukkige Duitschers bleven aan zichzelve overgelaten en kwamen bij duizenden, zonder de minste hulp, van honger en gebrek om.
Zoodanig lijden bracht eenige aanwezige Lubecker en Bremer kruisvaarders, op de gedachte, van een kogzeil ― 't zeil van hun middeneeuwsch snelzeilend koopvaardijschip, dat ook ten oorlog gewapend was ― een tent te vervaardigen, en hun onverzorgde Duitsche landgenooten daarin op te nemen en te helpen.
Met beraad der overige aanwezige Duitsche vorsten stelde hertog Frederik van Swaben den 19en November 1190. onder hoogere goedkeuring voorbehouden, de ridderlijke hospitaalorde voor Duitschers in, bestemd tot bestrijding der ongeloovigen en verzorging van kranken en pelgrims. De Roomsch≈Koninklijke vergunning werd wel aanstonds verkregen. 1191, maar toch niet vóór de Lubeckers en Bremers met Graaf Adolf van Holstein huiswaarts gekeerd waren: de Pauselijke goedkeuring, 1198. schijnt de nieuwe Ridderorde te vereenzelvigen met de Duitsche broeders van 't hospitaal van Sint Maria te Jeruzalem, van welke wij reeds gezegd hebben dat ze bij Jeruzalem's verovering door Saladijn verlof hadden gekregen om in die stad te blijven. Zoo komt de naam Ridder van het Hospitaal van de H. Maria der Alemannen.
Hendrik Walpot, na den Beschermer Hertog Frederik van Swaben (+ 20 Jan. 1191) de eerste grootmeester, vestigde te Akkon (St. Jan d'Akre) het eerste hospitaal met Kerk en verscheiden woonhuizen, allen door een sterken toren en muren omgeven: dat complex werd daar genoemd „het Duitsche Huis.”
Tot 't stichten van dit huis bepaalde Hendrik zich echter niet: hij zocht zijn Orde zooveel mogelijk uit te breiden en zelfs in Europa vinden wij haar reeds in 1197 gevestigd: bijna gelijktijdig met het bouwen van het hospitaal te Barletta in Italië ontmoet men in 1198 de Duitsche Ridders ook te Mechelen, waar zij toen de Kommanderij Pitzenburg vestigden. In 1207 werd de kerk van Ste Maria der Biesen bij Maastricht gewijd; in 1219, bij de belegering van Damiate. is Dieren aan de Orde geschonken: in 1220 was zij reeds gevestigd in Schalluynen; in 1241, 'n halve eeuw dus na de stichting, wordt in de geschiedenis van Gemert reeds de naam der Duitsche Ridders genoemd en reeds toen hadden zij hier hun Provisor domûs Teutonicorum,

hun verzorger van het huis der Duitschers, die in 1249 den naam Arnoldus droeg.

Hoe kwamen zij hier? 't Repertorium van t Archief der Duitsche≈Ordens≈balije te Aldenbiesen, zegt omtrent de kommanderij Gemert: „Over de stichting der Duitsch≈Ordens≈Balije van Aldenbiesen, waaraan later meer in de streek ontstane Ordenshuizen als kommanderij ondergeschikt waren, ontbreken de oorkonden. Deze omstandigheid, die ook bij andere nederzettingen van de Johanniters en van de Marianisch≈Duitsche Orden hier in de streek wordt opgemerkt, zal wel daarin zijn grond vinden, dat de eerste stichtingen onmiddellijk in de handen van den oppersten Grootmeester der Orde te Jeruzalem zijn gegeven, en de stichtingsbrieven aldus in de handen der Generaal≈Oversten terecht zijn gekomen. Ook over 't Ordenshuis van Gemert ontbreekt de eerste verkrijgingsoorkonde. Alleen is te vinden, dat in 1270 de Duitsche Orde en Ridder Dirk v. Gemert de rechtsmacht over Gemert hadden.”
Maar hoe ze hier waren vóór 1270, van vóór 1241 af, wie zal 't zeggen?
Père P. Delattre S. J. vraagt in zijn werkje (7): „Hoe zijn de Teutonen in onze streken gekomen? Namen zij eenvoudig bezit van goederen, door een heer uit de streek, die wellicht tot de Orde was toegetreden, aan hen vermaakt? Zulks gebeurde vaak, en 't zou dus ook hier kunnen zijn. (8)― Kwamen zij misschien op verzoek dier twee Hertogen van Brabant, die naderhand er genoegen in vonden, hen met gunsten te overladen? Sommige geschiedschrijvers beweren het. ―Hendrik de twistzoeker, eerst Hertog van Brabant (1190―1235), gemaal van Mathilda van Boelonje en naastbestaande van Godfried van Boeljon, Hendrik, die de Teutonen in Palestina had leeren kennen, zou die bij zijn terugkomst hun hulp ingeroepen hebben? ― Of zijn, zooals andere geschiedschrijvers zeggen, de Teutonen hier gekomen op verzoek van Hendrik II, den grootmoedigen, echtgenoot van Sophie van Thuringen, welke een dochter was van de lieve Heilige Elisabeth van Hongarije en 'n nicht van den grootmeester Conrad van Thuringen? (1239―1244).
Wij mogen hierbij in herinnering brengen, dat Graaf Willem II van Holland, den 12en September 1247 tot Roomsch≈Koning gekozen, vóór zich had den Hertog van Braband, de graven van Gelder en van Loon, waaruit blijkt, hoe voorname mannen toen onze Nederduitsche streken bestuurden.

Hoe kwamen nu die Duitsche Ridders hier tot macht?

Als 't begin geweest kan zijn 'n legaat, om de toewijding der „Broeders van Onze

—  4  —

Lieve Vrouw der Alemannen” of Duitschen verkregen, waarbij dan de helft van dorp en grondgebied van Gemert aan de Duitsche Ridderorde kwam, zoodat in 1270 sprake is van de Commende (Kommanderij) van Gemert, de verdeeling was, zegt men, gemaakt door Jan l van Brabant, die het beschermheerschap der Orde aan zijn eigen persoon verbond.
Zijn traditie getrouw, koesterde de hertog de meeste hoogachting voor de Orde der Teutonen, die toen haar tijdperk van roem beleefde. Nog voor korten tijd had — zooals sommigen zeggen — zijn schoonvader, de heilige Lodewijk, aan de orde de gunst verleend, de Fransche lelie in haar wapen te voeren, ter belooning voor de gewichtige diensten, die zij bij Damiate bewezen had.9)
Maar wat te voorzien was ging weldra gebeuren. Verdeeldheid ontstond er tusschen de Ridders en de Heeren. Reeds den 24sten Juni 1326 had hertog Jan III een nieuwe scheiding moeten maken tusschen beider grondgebied; in 1331 had Diederik (Dirk of Thierry) van Gemert zijn kasteel en zijn heerlijkheid voor een derde van de waarde aan Johan Vugst op lijfrente moeten verkoopen, maar de jongere Diederik is later weer in het bezit der goederen gekomen. In 1339 zocht hij twist met den Commandeur van het kasteel. Langen tijd hebben zij elkander beschuldigd van wederrechtelijke daden; van brandstichting en plundering. In 1363 moesten Wenceslaus van Bohemen, Hertog van Brabant, en zijne eehtgenoote Johanna van Brabant tusschenbeide komen. Beiderzijds moesten de gevangenen worden losgelaten, Diederik werd veroordeeld een pelgrimstocht te doen naar Sint Jacob van Compostella in Spanje, om zoo de wandaden uit te boeten, die hem bij het volk gehaat hadden gemaakt. Verder werd hij gedwongen uit zijn gebied de roovers te verbannen, die hij in bescherming genomen had om zich met hun buit te verrijken, en ook werd hij verplicht acht jaren lang honderd (goldschilde) daalders te betalen tot boete voor het feit aan roovers huisvesting te hebben verleend.
De Commandeur op zijn beurt moest hem 70 daalders geven, voor twee ontstolen paarden.
Maar Diederik was niet bij machte zulke onkosten te betalen. Over de kinderen van Diederik kwam bij den Hertog van Gelder alweer een klacht vanwege de Commanderij in. Uit wanhoop verkocht hij in 1364 aan de Orde zijn wind≈ en watermolens en, om de boete te kunnen betalen, bood hij zijn heerlijkheid, zijn „hoog huis met ophaalbruggen en grachten, dat in Gemert lag”, aan. Hertog Wenzel van Luxemburg, Brabant enz. gaf ze hem terug als leengoed. Hem werd kwijtschelding verleend en zoo scheen de vrede gesloten.

Vanaf 1342 genoten de ridders te Gemert al vrijdom.
Om het gezag der ridders te vergrooten kende hertogin Johanna in 1366 aan broeder Gheryt van Audenhoven Gemert als hoog en laag rechtsgebied toe, en liet aan de Heeren van Gemert alleen het behoud van het middelbaar rechtsgebied. (10)
Later in 1471 moet Gemert tot neutraal grondgebied verklaard zijn; in 1488 kreeg de plaats een schutsbrief. Al deze voorrechten werden in 1553 op plechtige wijze bevestigd.
De vrijdom dien de ridders hadden was, dat zij geen belastingen behoefden te betalen en geen diensten te verrichten hadden. Die vrijdom kwam hun toe, omdat hun Orde erkend was als geestelijke Orde.
In den loop der tijden kwamen door schenkingen, maar ook als hypotheek of onderpand van geleend geld molens, gemeene gronden en verschillende hoeven te Gemert gelegen in 't eigendom der Orde.
In de laatste jaren der 14e eeuw waren er nog immer twisten tusschen de Heeren van Gemert en de Duitsche Orde: 't werd 'n proces voor Willem Hertog van Gelder, die de Orde in 't gelijk stelde. Op 12 Oct. 1391 gaf deze aan Commandeur Reynaart van Hussen een volmacht om aan de boorden van de Rips een Kasteel te bouwen, met de voorwaarde, dat 't steeds toegankelijk moest zijn voor de Hertogen van Gelder. Vanaf 't Kasteel klaar was werd 't de verblijfplaats van de Kommandeurs, die gewoond moeten hebben in wat nu nog de Donjon wordt genoemd.
In 1421 verkocht Kommandeur Ivan van Cortenbach, om onbekend gebleven redenen, aan de inwoners van Gemert de goederen der orde, en zelfs de heerlijkheid tegen een erfelijke jaarlijksche pachtsom.
De peel. Pedel,„'t moeras van Gemert”, dat 7 Dec. 1434 Kommandeur Dirk van Betgenhusen kocht, tegen betaling van 50 ponden van Tours, van Philips den Goeden. Hertog van Boergondië en Brabant, werd geregeld aan de inwoners telkens voor 12 jaren verhuurd.
Sindsdien begon de Duitsche Orde in allen ijver te zorgen voor Gemert: in 1437 verkreeg ze, dat onze menschen niet meer naar Bakel ter kerke moesten om Parochie's wille: de Kruiskapel, de Kapel van het „H. Cruijs van miracul" werd tot Parochiekerk verheven, met Pauselijke goedkeuring van Z. H. Paus Eugenius IV.
Wat zal het Gemertsche volk zijn saamgestroomd bij 't Kasteel en in optocht getrokken zijn naar de toen reeds heinde en verre bekende kruiskapel, waarvan in 1421 „heer Pouwels Priester die tijt tot Gemert” rector was en waarvan nu in 1437 Heer Jan van Attenderen „irste Pastoor” werd.
'k Noemde daar de St. Willibrorduskapel de Kruiskapel. kapel v. h. H.Kruis of Capel „van 't H. Cruys van Miracul”. De St. Willebrorduskapel

—  5  —

toch kreeg aanzien, toen een der Duitsche Ridders, naar luid der overlevering, daaraan een schoone relikwie van het H. Kruis ten geschenke gaf. Zal hij die meegebracht hebben van een der kruistochten, aan welke wij weten, dat onze Ridders deelnamen, zooals wij weten dat zij deelnamen aan de verovering van Belgrado en aan den slag van Lepanto?
Om dezen heiligen schat te vereeren stroomden er weldra bedevaartgangers in

Mij is verteld, dat de steenen van die oude kerk per as zijn gehaald geworden van dichtbij Maastricht: wat nu priesterkoor en hoogkoor is staat nog van dien tijd, d.i. van 1450 ongeveer toen de nieuwe kerk door Heer Jan aan zijn dooppatroon werd toegewijd, en, waarbij Commandeur Aert van den Dussen een nieuw koor bouwde, want in 1454 zijn de Duitsche Heeren — met 12 waren zij - belast geworden met den koordienst.

R.K. Kerk Gemert.

menigte naar Gemert; de Beevaartdijk heeft er nu nog zijn naam van; en door dien toevloed werd de kapel te klein. Van zijn ouders≈versterf en van den offer die van 't Cruys van Mirakel hier kwam, bouwde Heer Jan van Attendoren, de eerste Pastoor die Duitsch Ordens Priester (D.O.Pr.) was, de nieuwe kerk; Sint Jan Baptist werd patroon en St. Wilbert, die Patroon van de oude Kerk was, werd ook gevierd als „mitpatroon" als tweede patroon zouden wij zeggen. 11)

Werd eerst Sint Jan de Doopers’ Geboortefeest op 24 Juni gevierd, later heeft men Sint Jans’ Onthoofding gaan houden als titel der parochiekerk, en hebben wij, volgens de nieuwe kerkelijke regeling ons patroonsfeest op 29 Augustus, met de plechtigheid op den daaraanvolgenden Zondag. Van toen af waren Priesters der Duitsche Orde Pastoors van Gemert; ik ga u hun namen niet noemen en de daden van elk hunner niet afzonderlijk beschrijven. Wel moet

—  6  —

ik hier overschrijven wat uw „Pater” v. d. Elzen zegt in zijn boek over de Latijnsche School.
„De Duitsche heeren hebben zoowel het geestelijk als het burgerlijk, beheer van Gemert tot aan de Fransche Revolutie in handen gehad en hebben er veel goeds tot stand gebracht. Het geloof hebben zij er gehandhaafd en de sekten geweerd. De goede zeden hebben zij er bewaard en heilzame wetten zijn in dit opzicht door hem gegeven. Het godsdienstig leven hebben zij er onderhouden en opgewekt.... In één woord. Gemert was onder hun bestuur, door hunne hulpvaardigheid en hunne macht veel gelukkiger dan de omliggende dorpen; en het is geen wonder, dat er een onbeschrijfelijk gejubel opging, toen in 1662 de heerlijkheid, waarvan de Staatschen zich hadden meester gemaakt, aan de Orde verzekerd werd” en de vrije uitoefening van het R. K. Geloof en 't gebruiken der aloude parochiekerk weer werd toegestaan.
Heinrich van Reuschenberg sticht in 1587 de Latijnsche School. De Kommanderij zorgde voor School en Kerk: de Pastoors en Kapelaans en veel tijds de Rector en Conrector waren Duitsch≈Ordens≈Priester, zoodat wereldlijk en kerkelijk, tijdelijk en eeuwig welzijn van onze voorvaderen tot 1795 toe onafgebroken in handen lagen van de Ridders en Heeren der „Duijtsche Orde”, en, laten we 't dankbaar erkennen, in veilige handen.
Zoodra toch had niet verraderlijk de onzalige Ulrich van Hoensbroek Gemert aan de Staten van Holland overgeleverd, of Aartshertog Leopold van Oostenrijk de Grootmeester wraakte de onwettige daad en de nieuwe Land≈Commandeur Ambrosius Baron van Lerod≈Virmundt bleef ijveren tot 't herstel van de Vrije Heerlijkheid van Gemert en 't herstel van de vrije uitoefening van het Katholiek Geloof. (12) 't Is geen wonder, dat, als een nieuwe Kommandeur hier kwam, of als de landskommandeur van Aldenbiesen hier 't Kasteel bezocht, dat dan geheel Gemert zich opmaakte en sierde om zijn hooge Heeren te ontvangen. De beschrijving van zoo'n intocht is ons bewaard gebleven in uiterst nauwkeurige volledigheid. (13)
Toen in 1794 de Franschen kwamen, namen de Duitsche Ridders de wijk over Grave naar Dusseldorf en bij 't verdrag van Luneville (1801) werd door Napoleon de Duitsche Orde opgeheven.
Maar 't wordt tijd eens nader in te gaan op wezen en geest der Duitsche Orde. We gaan dan weer terug naar hare eigenlijke stichting in 1191.

Wat was wezen en geest der Duitsche Ridderorde?

Toen op het Akkonsche slagveld de orde der „Broeders van Onze Lieve Vrouw der

Duitschen” zich uitbreidde en zich, door de toewijding der leden, verschillende rijke legaten waardig maakte, bleek een hervorming noodzakelijk: met die nieuwe regeling scheen aan de orde de toekomst verzekerd.
Voor alles, wat de verpleging van armen en zieken betrof, zou men zich stipt en trouw houden aan de statuten der Broeders van Sint Jan; voor militaire aangelegenheden zou men den regel der Tempelridders volgen.
Van toen als eerste grootmeester der orde Hendrik Walpot gekozen was, leidde men een gemeenschappelijk, religieus leven, volgens den regel van Sint Augustinus en de Orde behield haar verplegend en strijdvaardig karakter. Wie lid wilde worden moest 18 jaren geworden zijn, een goede gezondheid genieten, over een ruim versterf kunnen beschikken en door een eed zijn Duitsche afkomst, adellijk bloed, en smetteloos wapen bevestigen. De tweevoudige waardigheid van kloosterling en ridder, de belangrijkheid der werkzaamheden: oorlog voeren en zieken verplegen, verklaren voldoende de noodzakelijkheid dier voorwaarden.
Door welken geest werd deze orde bezield? Om dit te weten, moeten wij, dunkt mij, de nadere bijzonderheden kennen, waardoor zij zich van andere onderscheidde.
Omdat het soldaten waren, behielden zij het recht, het onderscheidingsteeken van den ridder, den degen, te dragen. Uit dit recht vloeide een ander voort, het recht om te strijden. Natuurlijk moet men hieruit niet begrijpen, dat zij het zich tot plicht rekenden, aan alle oorlogen deel te nemen. Wat de stichters vooral beoogden, was de vreugde, die er bestaat in het beoefenen der werken van naastenliefde, in de verzorging van zieken en gewonden, zonder daardoor het ridderschap te verliezen.
Toen de koningen van Jeruzalem, na het vertrek der kruisvaarders, alleen achterbleven om het graf van Christus en hun eigen staten te verdedigen, vonden zij in deze heilige en heldhaftige strijders de meest geschikte helpers. Deze koningen waren het vooral, die de Pausen aanmoedigden den strijdvaardigen aard der Orde te handhaven. Maar meer dan alle andere pogingen, was de drang der omstandigheden oorzaak, dat niet de zorg voor de zieken, maar liet militair karakter der Orde zich het sterkst openbaarde. Als kruisvaarders tot in den dood, wier leven door geloften aan den dienst der Kerk was verpand, hielden Hospitaalridders, Duitsche Ridders en Tempeliers zich ten allen tijde gereed om het geloof met de wapenen te verdedigen.
Zoo is langzamerhand het ééne groote militaire corps ontstaan, waarin elke natie het recht van eigen kapiteins koopen kon. Nu kan men ook begrijpen, dat de orde ook na het heengaan uit Palestina in Europa nog zoo’n grooten rol speelde.

—  7  —

Aldoor blijven zij trouw aan hun dubbele roeping van soldaat en religieus.
Door geloften verplichten zij zich tot gehoorzaamheid aan den Grootmeester en zijn vertegenwoordigers en aan de regels der Orde; de gelofte van zuiverheid mogen zij eerst doen na door een eed bevestigd te hebben, dat zij nimmer gehuwd geweest zijn; de gelofte van armoede verbindt hen tot zeer strenge onthechting; zij moeten inderdaad van elk persoonlijk bezit afstand doen, zich ermee tevreden stellen dat de Orde slechts verplicht is hun tot levensonderhoud, brood, water en een kleed aan te bieden, en geruimen tijd hadden zij enkel een stroozak om op te slapen.
Verscheidene eeuwen werd aan deze regels stipt de hand gehouden.

eigendom,'t stond op naam van Orde of Kapittel, en het mocht alleen gebruikt worden ten behoeve van armen, zieken en van ordeleden, die het noodig hadden. Hunne cellen moesten altijd open zijn, opdat men kon zien wat er gebeurde en niets aan het oog van den overste, gewoonlijk een commandeur, zou kunnen onttrokken worden. Hun wapens mochten noch verguld, noch verzilverd zijn. Als aan een ridder een stuk laken ten geschenke werd geboden, mocht de kleedermeester (d. w. z. de ordebroeder, die met de zorg der kleeren belast was) hem er zooveel van geven als noodig was voor het maken van één kleed.
Zoolang en alwaar de eenvoud bewaard bleef en men elkaar ,,Broeder” bleef noemen, bleef ook de goede geest: in sommige

Gemert, Sint Jan Onthoofdings-parochie.

Zooals zelfs een schrijver die Protestant was, Mathaeus, in zijn werk te lezen geeft, staan in de annalen der Orde bijzondere da≈ den van heldhaftige getrouwheid aan de tweede gelofte geboekt: het minste vergrijp had reeds de zwaarste straffen, zelfs verdrijving uit de orde, tengevolge; als voorbehoedmiddel was den Ridders onderhoud met vrouwen, inzonderheid met jeugdige vrouwen ontzegd; het was een ridder zelfs niet geoorloofd. zijn moeder bij het begroeten te zoenen.
Opdat de armoede volmaakt zou beoefend worden, hadden zij letterlijk niets in eigendom zonder verlof van den overste. Opdat noch geld. noch andere zaken heimelijk zouden verstopt worden, was het bezit van een koffer, dat gesloten kon worden, verboden. Wat zij bezaten was gemeenschappelijk

Kommanderijen begon men in met den titel van Heer aan te nemen: in 1391 gaf de Grootmeester aan die ijdelheid toe: in 1405 was de armoede zoover te zoeken, dat 't Kapittel van Mariënburg als beperking bepaalde, dat de stal van een Ridder „maar” van tien paarden mocht zijn, en die van een Kommandeur van.... niet meer dan honderd.
Kloosterlingen, zij bleven 't, al waren er misbruiken onder hen gekomen: en ziekenverpleging ging in de voorschriften boven 't voeren der wapenen.
In 1525 verdeelde de Orde zich in 12 Provincies: waarvan de Overste den naam van Landsmeester had.
In elke Provincie waren verschillende Balijen, en aan ’t hoofd eener Balije stond de Landkommandeur.
Onder elke Balije stonden verschillende

—  8  —

Huizen, aan welker hoofd de Kommandeur, Komptoer, als Gebieder stond.
En in een huis waren Ridderbroeders, Sarjantbroeders, Priesterbroeders, diensten halfbroeders. De Sarjantbroeders met hun grauwen mantel behoefden niet hun adeldomcte beëedigen: ook de Priesterbroeders behoefden niet van adel te zijn: zij droegencook, zooals 't portret in 't voorportaal vancHandel’s rectorshuis toont, een langen witten overmantel met ’t volle ordenskruis.
Nu waren hier in Gemert zoowel Ridderbroeders als Priesterbroeders in de Kommanderij, in tegenstelling met Sionsburg te Vught, waar alleen Priesters waren. In onze Kerk, ter plaatse waar nu de z. g. n. studentenbankjes staan, stonden vroeger de naar 'n kerk of Museum te Londen verhuisde Koorbanken, waarin de Priesterbroeders

hunne getijden zongen, zooals ze in 1454 begonnen waren 't te doen.
Van de bewoners der Kommanderij≈Gemert wordt getuigd, dat zij den goeden geest der Orde steeds behouden hebben en niet zijn beinvloed door den geest van hoovaardij en eerzucht; dat zij hun leven wijdden aan gebed en aan studie; dat zij levendig belangstelden in hun onderhoorigen en alom den zegen hunner weldoende bescherming verspreidden.
Neen, de inwoners van Gemert hebben zich over hun Meesters niet te beklagen gehad. En al is mijn overzicht van wat de Duitsehe Ridders waren, en van wat ze voor u waren, nog zoo onvolledig geweest en onvolmaakt, 't moge U toch aansporen, altijd in dankbaarheid te blijven herhalen de spreuk, die zij hier voerden en tot leuze hadden:

SO GOET IS GOT.

1) Hierin stemt ook 't vers van Maastricht, in de Biezen overeen:
In 't jaar duizend honderd en negentig begon d'edele orde der Alemannen.
2) geb. ± 1225.
3) volk.
4) spies
5) toega≈toekomt. Strijd voor het vaderland.
6) In 't stuk der overdracht van 't Pastoorsbenoemingsrecht van Geldrop dat „van alle tijden ende dat niemandt levende anders en weyte altijt geclevende en gecorende is geweest aan die Heerlyckheyt van Geldrop die men van ons ende onsen voorvaderen Herthogen van Gelder en greven van Zutphen te leen helt ende gehalden heeft altyt ende noch houdt, zegt (1462) Hertog Arnoldt van der genaden Godts Hertoghe van Gelre ende Gulick ende Grave van Zutphen: „want wij Herthoge met innicheijt ende devotien gunste ende liefde dragen, ende hebben tot de Balijen van den Byesen Duytschen Ordens des Hospitaels der alderheylichste Maghet Marie tot Jerusalem als tot eenre religioser weerdiger Stede omme der heylighen professie wille derselver Orden die om den Kersten gelooven te beschermen ende haere boese vyanden te wederstaen gefundeert en bestevight is enz.” Hier blijkt uit, dat later nog Hertogen van Gelder met de Duitsche Ridderorde verbonden waren.
7) Gemert. Notes historiques sur l'ancienne commanderie teutonique et le kasteel. 1909.
8) Denk aan den Hertog van Gelre.
9) Zie: van der Lans „De Tocht naar Damiate.”

10) Wie ’t hoog rechtsgebied had, had behalve al de rechten van 't middelbaar en laag rechtsgebied ook ’t recht galgen, schandpalen en kaken enz. op te richten, omdat die misdadigers straffen mocht. Met uitzondering van de zoogenaamde „Koninklijke Zaken” mochten de hooge rechters alle misdaden en vergrijpen, binnen hun rechtsgebied bedreven, vonnissen.
Wie de middelbare rechtsspraak had had niet veel meer dan wie de lage had. Hij mocht kennis nemen van alle vergrijpen die met geldboete konden bestraft worden en van alle schendingen van leerplichten door vazallen. Er was van deze uitspraak beroep op het hooge gerechtshof.
De lagere rechtsspraak gaf recht van kennis te nemen van politiezaken, van schade door dieren aangericht, van lichte beleedigingen. ’t Was ’n soort van kantongerecht, uit naam der Heeren gevoerd.
Een schutsbrief was een bescherming of vrijgeleide, waardoor iemand werd gevrijwaard voor elken aanval.
11) In 1459 den 10en Sept. veroorloofde Bisschop Lodewijk van Luik, in. de Kerk van Gemert het feest van hun Patroon Sint Willibrord te vieren. (Repertorium no. 142.) We hebben nu voortaan onzen Parochialen aanbiddingsdag op 7 Nov., op Sint Willibrords dag.
12) zIJn goDsDIensIJver heeft hier ’t kathoLIek geLoof herstLD. (1662)
13) Ze is gedrukt voor 't grootste gedeelte in 't Tijdschrift ,,Taxandria.”

Ronald Poell
Realisatie 2010-03-28; Laatste wijziging 2011-04-25
All content on this page is licensed under a Creative Commons License
Valid XHTML + RDFa Valid CSS!